Vandenbroeck 2004
“Joachim Patinir en het ontstaan van de Vlaamse landschapskunst” (Paul Vandenbroeck) 2004
[in: (Tentoonstellingscatalogus), De uitvinding van het landschap. Van Patinir tot Rubens 1520-1650. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen, 2004, pp. 33-51.]
Deze catalogusbijdrage draagt de typische Vandenbroeck-stempel: de tekst blinkt enerzijds uit door een bewonderenswaardige belezenheid en feitenkennis, maar anderzijds wordt het materiaal zo chaotisch uitgewerkt en gestructureerd (nu eens langs uitweidingen, generaliserende passages en uitsloverige voetnoten meanderend, dan weer voortsnellend over superbeknopte, samenvattende alinea’s, apodictische uitspraken en kale literatuurverwijzingen) dat het leesplezier, en wat erger is: het tekstbegrip van de lezer danig op de proef gesteld worden. Wat het onderwerp Patinir betreft, tracht Vandenbroeck het ongelijk van Reindert Falkenburgs proefschriftvisie aan te tonen (men notere dat Falkenburg indertijd een zeer kritische recensie schreef over Vandenbroecks proefschrift, zie Vandenbroeck 1987a). Enkele cruciale passages in dit verband bijeengebracht.
‘De enige recente en onderbouwde theorie omtrent de betekenis van de landschapsschilderkunst in de vroege zestiende eeuw in de Nederlanden stelt dat deze een allegorische uitbeelding van de levenspelgrimstocht was’ [p. 41].
‘Dat de imaginaire reis door het geschilderde landschap bij de toeschouwer zou (moeten) leiden tot een spirituele pelgrimage, die aldus het eigenlijk, dieperliggende thema van de kunstwerken zou zijn, zou blijken uit de samenstelling van het landschap en ook uit de daarin aanwezige personages. Op dit punt lijdt voornoemde theorie echter aan over-interpretatie’ [p. 41].
‘Sommigen hebben getracht de landschapsbestanddelen te verklaren vanuit de religieuze, didactische en allegorische literatuur van de Middeleeuwen. Deze is echter zo uitgebreid dat elk natuurlijk of cultureel voorwerp er wel ergens in voorkomt. Het is dus niet moeilijk, gelijk welk onderdeel van een schilderij uit de vijftiende of zestiende eeuw volgens zulk systeem te lezen. Ondertussen heeft men deze interpretatie reeds uitgebreid naar de zeventiende-eeuwse landschapsschilderkunst toe’ [p. 41].
‘Er is geen voldoende grond om het artistieke landschapsgenre, zoals dat sinds Patinir in de Nederlanden tot bloei kwam, systematisch als gecodeerde allegorieën van de levenspelgrimage te beschouwen. Dit betekent niet dat het landschap betekenisloos zou zijn’ [p. 47].
Naar aanleiding van het thema van de levenspelgrimage heeft Vandenbroeck het ook heel even over Bosch’ Marskramer-voorstellingen (Madrid / Rotterdam). Vandenbroeck sluit zich hier aan bij De Bruyn 2001a (waarnaar in voetnoot 75 via een korttitel verwezen wordt): ‘Dat, ten vierde, de levenspelgrimage in het oeuvre van Jheronimus Bosch optreedt en Patinir zou hebben kunnen inspireren, klopt. Weliswaar is er slechts één compositie van Bosch waarin dit thema centraal staat: de Marskramer (Rotterdam ; Madrid). Deze figuur is zeker geen pelgrim, maar illustreert wel de gedachte van de inkeer op een gegeven ogenblik van de ‘levensreis’: de bedreigingen, de confrontatie met het naderend einde, en de bekering na een leven van twijfelachtig gehalte’ [p. 42].
Verder vallen in deze bijdrage nog de volgende zaken op. De Tuin der Lusten-triptiek wordt (de Rotterdam 2001-hypothese van Bernard Vermet navolgend) gedateerd: ca. 1480? (inderdaad mét vraagteken). En over Bosch’ methode luidt het…
‘Het onderscheid komt hierop neer: de humanisten expliciteren via teksten (en soms ook beeldvoorstellingen) hun theorie, de kunstenaars drukken beeldend, via een ‘weg van de omkering’, een gelijkaardige preoccupatie uit. Ook een Jheronimus Bosch ging zo te werk’ [p. 37].
‘De religieuze onderwerpen [bij Patinir namelijk] zijn het voertuig waarmee een visie op mens en wereld aanschouwelijk wordt. Deels loopt deze visie parallel aan de wereldbeschouwing van een Jheronimus Bosch – wiens helle- en kluizenaarsiconografie men bij Patinir terugvindt – deels aan de hoofdstroom van de toenmalige kunst (Maria en Kind), deels aan de verzuchtingen van een nieuwe generatie van humanisten. (…) Van Patinirs humanistische connecties getuigt ook zijn Styx (Museo Nacional del Prado, Madrid). De onderwereldrivier scheidt het paradijs, dat christelijk, maar niet erg orthodox opgevat is, van de antieke, als hel afgeschilderde Hades, bewaakt door Cerberus’ [p. 40].
Ten slotte nog deze zijdelingse opmerking. In een bijdrage van Alexander Wied aan deze tentoonstellingscatalogus gaat het over voorstellingen van de wereld als schijf binnen een bol. Het luidt dan: Op het linkerluik van Bosch’ triptiek De tuin der lusten (Prado, Madrid) waarop De schepping is weergegeven, is de oorsprong van die vorm nog goed herkenbaar (afb. 1): de wereld is er voorgesteld als een schijf die wordt overwelfd door een kristallen stolp [p. 18]. Deze voorstelling staat natuurlijk niet op het linkerluik, maar op de buitenluiken van Bosch’ triptiek. Merkwaardig is echter dat afbeelding 1 (op dezelfde pagina!) het linkerluik van de Tuin der Lusten weergeeft, terwijl nota bene het onderschrift luidt: De tuin der lusten: derde scheppinsgdag (buitenluiken). De eindredacteur (Hans Devisscher) heeft hier duidelijk half werk geleverd.
[explicit]