Vermet 2001
“Jheronimus Bosch: schilder, atelier of stijl?” (Bernard Vermet) 2001
[in: Jos Koldeweij, Paul Vandenbroeck en Bernard Vermet [tentoonstellingscatalogus], Jheronimus Bosch. Alle schilderijen en tekeningen. Museum Boijmans Van Beuningen – NAi Uitgevers – Ludion, Rotterdam-Gent-Amsterdam, 2001, pp. 84-99.]
Toeschrijving en datering vormen twee belangrijke problemen bij het Bosch-oeuvre. Sinds Unverfehrt (1980) lijkt er weliswaar min of meer een consensus te bestaan over de eigenhandigheid van zo’n 25 tot 30 werken, maar de problemen blijven legio. Technische hulpmiddelen bij deze problematiek zijn röntgenfotografie, infraroodfotografie, infrarood reflectografie, pigmentonderzoek en dendrochronologie. Hoewel de waarde van de dendrochronologie beperkt is en zij slechts een terminus post quem kan geven voor een bepaald paneel, bekijkt Vermet het aan Bosch toegeschreven oeuvre opnieuw aan de hand van het door professor Peter Klein (Hamburg) uitgevoerde dendrochronologische onderzoek. Op pagina 88 wordt een overzicht gegeven van alle onderzochte panelen met telkens hun terminus post quem, dat wil zeggen: het jaartal waarin het paneel ten vroegste beschilderd kan geweest zijn. Vervolgens trekt Vermet hieruit een aantal conclusies.
Eerste conclusie: de Doornenkroning (Escorial), de Bruiloft van Kana (Rotterdam), de Geboorte van Christus (Keulen) en de Ecce Homo-triptiek (Philadephia) kunnen geen originele Bosch-werken zijn, omdat het hout pas beschilderbaar was nà Bosch’ overlijden. Een probleem vormt de Hooiwagen (Prado): het hout was pas beschilderbaar na 1510-1516, maar de talrijke pentimenti duiden toch op een originele compositie. Een tweede conclusie is: de Marskramer (Rotterdam) vormde ooit de buitenzijde van een drieluik met aan de binnenzijde links het Narrenschip (Louvre) en de Allegorie op de Gulzigheid (New Haven), en rechts de Dood van een vrek (Washington). Het hout van deze vier panelen blijkt afkomstig te zijn van dezelfde boom en was beschilderbaar vanaf 1485 (Narrenschip), 1487 (Marskramer) en 1488 (Dood van een vrek). Dat deze jaartallen onderling verschillen, dienen we te begrijpen als een gevolg van de onvolkomenheden van de dendrochronologische methode. Wat wij persoonlijk echter niet goed begrijpen, is waarom het gegeven dat de planken van deze panelen afkomstig zijn van dezelfde boom, zou moeten doen vaststaan dat zij ooit tot één triptiek hebben behoord … Konden schilders dan geen verschillende en van elkaar losstaande schilderijen maken van het van één boom afkomstige hout? Merkwaardig is nochtans dat Filedt Kok in 1972 reeds vaststelde dat de ondertekeningen van de genoemde werken uitzonderlijk sterk op elkaar lijken.
Gebaseerd op Kleins dendrochronologisch onderzoek (het hout was beschilderbaar vanaf 1460-66) en op een stilistische analyse van het landschap, introduceert Vermet hier voor de eerste maal de hypothese dat de Tuin der Lusten een vroeg werk zou zijn (rond 1480?). Volgens Vermet is de Tuin der Lusten echter stilistisch nauw verwant met het Weense Laatste Oordeel, en aangezien hij van mening is dat deze laatste triptiek het werk is dat door Philips de Schone in 1504 besteld werd bij Bosch, moet de Tuin der Lusten ook van rond 1504 dateren en is een vroege datering dus problematisch. Het merendeel van de als origineel bekend staande Bosch-werken kan nochtans (ruim) vóór 1500 ontstaan zijn, en dat zou erop wijzen dat Bosch zich reeds vroeg tot grote hoogte ontwikkeld had (waarmee hij geen uitzondering was).
Het Ecce Homo-paneel (Frankfurt) is het enige resterende potentiële jeugdwerk van Bosch. De datering van het hout geeft aan dat de Aanbidding der Koningen (Philadelphia) en de Goochelaar (St.-Germain-en-Laye) geen jeugdwerken kunnen zijn. Wellicht zijn het atelierwerken. Ook de Keisnijding (Madrid) is wellicht een later werk met atelierinbreng. Sommige kostuums van het Zeven Hoofdzonden-tafelblad (Madrid) dateren van rond 1500. Wellicht is het een werk van de door Guevara vermelde discipulo van Bosch. De Sint-Antonius (Madrid) wijkt te veel af van andere Bosch-originelen.
Het gelijkwaardig samenwerken van ongelijkwaardige meesters moet tot de alledaagse praktijk van het familieatelier Van Aken hebben behoord. De Aanbidding der Wijzen (New York) is hier wellicht een voorbeeld van. De Aanbidding der Wijzen (Madrid), een werk dat nog niet dendrochronologisch kon worden gedateerd, is wellicht nog in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw ontstaan. De Brusselse Kruisiging met schenker wellicht nog iets vroeger.
De Johannes de Doper (Madrid) en de Johannes op Patmos (Berlijn) kunnen de in 1488/89 bestelde buitenluiken geweest zijn van het altaar van de Onze-Lieve-Vrouwe-broederschap (vergelijk Koldeweij 2001a). Het zwakke punt van deze hypothese is de datering van de Johannes op Patmos (het hout was beschilderbaar vanaf 1489-95): deze past wel maar is zeer krap.
De kern van het aan Bosch toe te schrijven werk bestaat uit de Aanbidding der Wijzen (Madrid), het Heremieten-drieluik (Venetië), de Johannes op Patmos (Berlijn), de Sint-Christoffel (Rotterdam), de Gekruisigde Martelares-triptiek (Venetië), de Antonius-triptiek (Lissabon) en wellicht de Hooiwagen (Madrid). Al deze werken zijn gesigneerd, zijn min of meer te dateren rond 1500 en hebben een aantal stilistische kenmerken gemeen. Hierbij komen nog een aantal werken die hun signatuur mogelijk verloren hebben: de triptiek met de Rotterdamse Marskramer, de Rotterdamse Zondvloed-panelen, de Weense Kruisdraging en de Visioenen uit het hiernamaals (Venetië). Ook de Gentse Sint-Hieronymus hoort bij deze groep, net als (wellicht) het Brugse Laatste Oordeel.
Gielis Panhedel van den Bossche (ca. 1490-na 1545) was waarschijnlijk een schilder die aan het atelier van Bosch verbonden was. Een aantal werken die dicht bij Bosch staan, maar toch geen echte originelen blijken (omwille van de dendrochronologische datering of de stijl), tonen aan dat er effectief een atelierpraktijk rond Bosch werkzaam was. Nader onderzoek zal moeten uitmaken hoe de chronologie van het Bosch-oeuvre in elkaar zit en welke handen in de werken te onderscheiden zijn. Men kan zich echter afvragen of het wel zo belangrijk is die verschillende handen op te sporen: het Bosch-atelier was een collectief met verschillende meesters (famielieleden van Jheronimus en assistenten) en met (ten minste) één genie.
De belangrijkste elementen uit Vermets op dendrochronologie en stijlonderzoek gebaseerd betoog zijn het moeten afschrijven van enkele werken als originelen (vooral de Doornenkroning in het Escorial en de Rotterdamse Bruiloft van Kana vallen hier op) en de nadruk die gelegd wordt op het bestaan van een atelier rond Bosch. Voor het overige bevatten Vermets conclusies wat te vaak de woorden ‘wellicht’ en ‘waarschijnlijk’ om echt overtuigend te zijn.
[explicit]