Sint-Patricius’ Vagevuur (Henricus van Saltrey) 1387
[R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel I, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Gent, 1914 = Verdeyen/Endepols 1914]
[Teksteditie: R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel II, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, ’s-Gravenhage-Gent, 1917 = Sint-Patricius’ Vagevuur ed. 1917]
[Teksteditie: H.J.E. Endepols (ed.), Die Hijstorie van Sunte Patricius Vegevuer naar een Berlijnsch handschrift uitgegeven. Van Alle Tijden – nr. 8, J.B. Wolters’ U.M., Groningen-Den Haag, 1919 = Sint-Patricius’ Vagevuur ed. 1919]
Auteur
De auteur van de Latijnse tekst was de 12de-eeuwse cisterciënser monnik Henricus van Saltrey die een tijdlang leefde in het klooster van Saltrey (graafschap Huntington, bisdom Lincoln) [Verdeyen/Endepols 1914: 201, ed. 1919: XXVII]. De Middelnederlandse vertaler/bewerker is anoniem gebleven.
Genre
Een legende rond de in de Middeleeuwen zeer bekende bedevaartplaats op een eilandje in het meer Lough Derg in het graafschap Donegal (Ierland). De tekst behoort duidelijk tot de stichtelijke visioenenliteratuur. De oorspronkelijke tekst werd geschreven in Latijns proza. De teksten die wij hier bespreken, zijn geschreven in Middelnederlands proza.
Situering / datering
De Latijnse tekst (De purgatorio Sancti Patricii) ontstond circa 1189 [Verdeyen/Endepols 1914: 198]. Voor een overzicht van de bewaarde Latijnse handschriften en drukken die in 1914 bekend waren, zie Verdeyen/Endepols 1914: 276-284. Verdeyen/Endepols 1914: 285-308, geven een overzicht van de bewaarde handschriften en drukken met vertalingen in het Frans, Bretoens, Spaans, Portugees, Catalaans, Italiaans, Engels, Duits, Zweeds, Pools, Tsjechisch en Hongaars.
Van de Middelnederlandse (bekorte) vertaling zijn zeven prozaversies en één fragmentarische berijming bewaard gebleven.
Verder is er ook nog:
In 1917 verdeelde Endepols de Middelnederlandse handschriften in twee groepen:
In de handschriften W, Br, N en Bl wordt als jaar der vertaling/bewerking 1387 vermeld [ed. 1917: XLVIII-IL]. Verdeyen en Endepols bezorgden in 1917 volledige edities van K, W, N, H1 en H2 met daarbij de varianten uit Br, Bl en A. In 1919 bezorgde Endepols bovendien een aparte editie van Bl.
Inhoud
Voor een samenvatting van de inhoud van de Latijnse tekst, zie Verdeyen/Endepols 1914: 188-194.
Thematiek
Na een biecht laat de Ierse ridder Owein zich opsluiten in Sint-Patricius’ vagevuur om zijn zware zonden uit te boeten. Dit ‘vagevuur’ is een spelonkopening die toegang geeft tot het hiernamaals en ooit een gift was van God aan Sint-Patricius, die veel moeite had met het kerstenen van de Ieren. Berouwvolle zondaars konden het hol binnengaan, er de straffen van de zondaars en de zaligheden van de gelovigen aanschouwen waarna zij gelouterd weer buitenkwamen. Na de dood van de heilige bleef dit hol deze mystieke eigenschap behouden. Eeuwen later slaagt ook ridder Owein erin deze pelgrimstocht te volbrengen: hij bezoekt het vagevuur, ziet de ingang van de hel, komt in het aards paradijs en aanschouwt de poort van de hemel. Ten slotte komt hij via de spelonk terug op de plaats waar hij vertrokken was.
Sint-Patricius’ Vagevuur kan beschouwd worden als een stichtelijk exempel ten behoeve van het vagevuurdogma [Verdeyen/Endepols 1914: 210]: het diende de middeleeuwse mens (en vooral de monniken) ervan te doordringen dat de zondigheid van de wereld in het hiernamaals bestraft wordt met verschrikkelijke pijnen. Wie echter op tijd berouw toont, zal de vreugden van het hemelrijk mogen smaken, eventueel na een tijdelijke boetedoening in het vagevuur.
Receptie
De verhaalstof rond ridder Owein en het vagevuur van Sint-Patricius kende in de late Middeleeuwen een internationale verspreiding, waarvan overigens ook de contemporaine bekendheid van Lough Derg als bedevaartsoord getuigenis aflegt (een traditie die overigens tot vandaag voortduurt, men raadplege Wikipedia). In 1919 noteerde Endepols: ‘Merkwaardig is het lot dezer Iersch-Christelijke legende geweest. Een zeldzaam lang leven werd haar beschoren. Lag het aan den beroemden heiligen Patricius, aan de bedevaartplaats? Geen geslacht heeft haar ooit vergeten. In allerlei talen vertaald, blijft zij eeuw in, eeuw uit de belangstelling wekken’ [ed. 1919: XXXVIII]. Net als Tondalus’ Visioen kende Sint-Patricius’ Vagevuur in de Middeleeuwen een schitterend literair parcours, maar na de Middeleeuwen stelde de tweede tekst de eerste volledig in de schaduw [Verdeyen/Endepols 1914: 248].
Verdeyen/Endepols 1914: 211-257, geeft een overzicht van de (vrij indrukwekkende) literaire geschiedenis van de legende, en ibidem: 257-275, geeft een overzicht van de pelgrimsverhalen. Ik signaleer slechts enkele opvallende zaken. In de jaren 1180-85 schreef Jocelinus, een monnik uit het Engelse Furness, een vita van Sint-Patricius [Verdeyen/Endepols 1914: 203]. In zijn Dialogus miraculorum (1219-23) besteedde Caesarius van Heisterbach een hoofdstukje aan het vagevuur van Sint-Patricius [Dialogus miraculorum II ed. 2004: 394 (afdeling 12, hoofdstuk 38)]. Sint-Patricius en zijn vagevuur worden circa 1260 ook vermeld in de Legenda aurea (hier is het echter niet ridder Owein maar een man die Nicholas heet die het vagevuur bezoekt) [Legenda aurea I ed. 1993: 193-196 (hoofdstuk 50)]. In Jacob van Maerlants Spiegel historiael (circa 1285) komt het verhaal eveneens voor [Spiegel Historiael II ed. 1982: 274-275 (III Partie, Boek V, hoofdstuk 4)]. Ook Jan van Boendale besteedt in zijn Der leken spieghel (1325-30) aandacht aan het onderwerp, maar hij meent verkeerdelijk dat de ridder die het vagevuur bezocht Patricius heette [Der leken spieghel I ed. 1844: 46-47 (Boek I, hoofdstuk 12, verzen 67-82)]. Dionysius de Karthuizer schreef grote waarde toe aan het verhaal voor de kennis over het vagevuur [Endepols/Verheyen 1914: 45]. Erasmus echter stak er de draak mee in zijn Adagia en Colloquia [Verdeyen/Endepols 1914: 173-174]. Een zekere Guillemme de Lille (Willem van Rijsel) bracht ook ooit een nacht in het hol door en deelde later zijn ervaringen mee aan Froissard: volgens Guillemme had hij zeer onrustig geslapen en in zijn slaap allerlei droombeelden gezien [Verdeyen/Endepols 1914: 46-47].
In verband met de Middelnederlandse handschriften suggereert Endepols [ed. 1919: XXXV] invloed van de Moderne Devotie. De Middelnederlandse prozaredacties waren volgens Lie [1993: 140] waarschijnlijk voornamelijk bestemd voor een publiek van kloosterzusters en semi-religieuze vrouwen en voorbestemd om voorgelezen te worden in de refter, al mag ook het zelf lezen als mogelijke receptiewijze niet uitgesloten worden (zie de herkomst van Br en A).
Profaan / religieus?
Stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen: Sint-Patricius’ Vagevuur en Bosch
Is Sint-Patricius’ Vagevuur relevant voor de Bosch-studie? ‘Merkwaardig is,’ noteerden Verdeyen en Endepols reeds [1914: 217], ‘dat vroege drukken van de eigenlijke legende van St. Patricius’ vagevuur geheel ontbreken, een groot verschil met het visioen van Tondalus, dat vooral in het Zuid-Oosten van ons land en aan den Neder-Rijn door drukken vertegenwoordigd is. Een gevolgtrekking hieruit te maken, dat het St. Patricius’ vagevuur minder bekend was in deze streken, gaat echter niet op’. De talrijke Latijnse werken waarin de legende was opgenomen en hun vertalingen hebben het verhaal over ridder Owein inderdaad zonder twijfel levendig gehouden (men denke bijvoorbeeld aan de Passionael-drukken) en wellicht bestonden er wel drukken maar zijn die verloren gegaan. Tijdens Bosch’ leefperiode stond de spelonk op het eiland in Lough Derg bovendien opvallend in de actualiteit en nog wel met een link naar de Nederlanden. In 1494 of 1497 bezoekt een anoniem gebleven Hollandse monnik (waarschijnlijk een reguliere kanunnik uit het klooster Eemstein) Lough Derg en laat er zich opsluiten in de spelonk. Hij maakt echter niets bijzonders mee en trekt verontwaardigd naar paus Alexander VI om zijn beklag te doen: de paus beveelt vervolgens de spelonk te sluiten. Rond 1522 slaagt men er echter in de bul van Alexander VI te doen herroepen. In 1632 bevalen de Engelsen de spelonk compleet te vernietigen, wat ook gebeurde, maar de pelgrims bleven komen, tot op de dag van vandaag [zie voor deze gegevens Verdeyen/Endepols 1914: 46 / 172, en ed. 1919: XXV].
Dat Bosch op de hoogte was van het bestaan van het ‘Vagevuur van Sint-Patricius’ als pelgrimsoord is zeer waarschijnlijk (vergelijk bij ‘Receptie’), maar dat betekent natuurlijk nog niet dat hij door de tekst Sint-Patricius’ Vagevuur beïnvloed werd. Uiteraard kan moeilijk ontkend worden dat het verhaal van ridder Owein volledig dezelfde stichtelijke geest ademt als een groot deel van het Bosch-oeuvre. Men herleze wat Verdeyen en Endepols in 1914 noteerden: ‘Dat in het St. Patricius’ vagevuur, in tegenstelling tot de straffen, betrekkelijk weinig van de vreugden der zaligen gesproken wordt, althans veel minder dan in het visioen van Tondalus, vindt wel hierin zijn verklaring, dat de legende vooral bedoelde, ook in verband met de bedevaartplaats zelf, van het kwade af te schrikken door het laten zien der straffen. Het is overigens bekend, hoe in eschatologische voorstellingen de voorkeur wordt gegeven aan strafbeschrijvingen boven hemelbeschrijvingen’ [Verdeyen/Endepols 1914: 209, cursivering van mij].
Concrete overeenkomsten tussen de tekst van Sint-Patricius’ Vagevuur en de werken van Bosch zijn er bijzonder weinig, maar ze zijn er wel. In de eerste plaats moet dan gewezen worden op enkele details in de linkerbenedenhoek van het middenpaneel van Bosch’ Weense Laatste Oordeel-triptiek. Daar zien we hoe een in het rood geklede duivelin een in stukken gehakte ziel in een braadpan boven een vuurtje houdt. Rechts van haar zit een duivel met een blauw hoofd en een verschrikkelijk opgezwollen buik die een aan een spit geregen ziel aan het braden is en overgiet met een saus, daarbij gebruik makend van een pollepel. Dit laatste detail werd reeds door Bax [1948: 276, 1983: 153] in verband gebracht met de zesde pijniging in Sint-Patricius’ Vagevuur, waar inderdaad eveneens zielen aan een spit geroosterd worden en overgoten worden met gesmolten metaal. Dat het aldaar vermelde bakken in een pan eveneens een parallel heeft in Wenen, werd merkwaardig genoeg door Bax niét opgemerkt. In 1948 vermeldde Bax wel de zevende pijniging met zielen die vastgehaakt zijn aan een ronddraaiend, brandend rad, maar de tredmolen die Bosch uitbeeldde boven de zonet vermelde details, vertoont te weinig overeenkomsten met de tekst om van een parallel te kunnen spreken: alleen de velgen (en niet de spaken) zijn met nagels doorboord en de zielen hangen niet met haken aan de raderen vast. In het geval van de pan en het spit gaat het echter wel om parallellen, maar is dit genoeg om van beïnvloeding te kunnen spreken? Gaat het in deze voorbeelden niet eerder om heltopoi die ook elders in de beelding en literatuur meerdere malen voorkomen? Jammer genoeg wordt er in Sint-Patricius’ Vagevuur nooit uitgelegd om welke reden (zonde) de zielen gepijnigd worden, al lijkt het bij Bosch – gezien de omgeving waarin pan en braadspit voorkomen – toch te gaan om een bestraffing van de vraatzucht (gula).
Zijdelings interessant is dat het in de achtste pijniging van Sint-Patricius’ Vagevuur gaat om een badstoof, maar ook in Tondalus’ Visioen wordt een badstoof vermeld en de badstoven die Bosch schilderde op het rechterbinnenluik van het Weense Laatste Oordeel en op het middenpaneel van de Antonius-triptiek in Lissabon zijn totaal anders geconcipieerd dan in de Vagevuur-tekst.
De belangrijkste parallel tussen Bosch en Sint-Patricius’ Vagevuur werd ook reeds door Bax [1948: 276] gesignaleerd: ‘In de Nederlandse redacties noteerde ik een passage, die de Aardse Paradijzen van Bouts en Bosch, waaruit gelukzaligen naar de hemel opstijgen, verklaart’. Bax doelt daarmee enerzijds op het hierboven in ons inhoudsoverzicht als XVIII genummerde onderdeeltje, en anderzijds op twee van de vier Visioenen uit het Hiernamaals-panelen (Venetië). Waarbij hij overigens ten onrecht het linkerbinnenluik van de Brugse Laatste Oordeel-triptiek onvermeld laat. Ook andere bronnen bevestigen dat in de Middeleeuwen het aards paradijs (dat na de Zondeval ‘natuurlijk’ was blijven bestaan) werd gezien als het eindstadium van het vagevuur en als een soort wachtkamer vóór de hemel, waar de gelouterde zielen, sommigen langer, anderen korter, moesten ‘antichambreren’ tot ze volledig gezuiverd de hemel konden betreden. Iets gelijkaardigs komt ook voor in het Tondalus’ Visioen (zie aldaar) en in het Visioen van Drithelm zoals dat weergegeven wordt in de Historia Ecclesiastica van Beda Venerabilis. Endepols [ed. 1919: XV] over dit laatste: ‘De uiterlijke vorm van het visioen is dezelfde als bij Gregorius, alléén heeft Beda het noodig geacht aan den eigenlijken hemel eene plaats te laten voorafgaan voor de niet volledig gereinigden, evenals aan de hel het vagevuur voorafgaat voor de niet al te boozen’.
Jean Delumeau heeft in zijn boek Une histoire du paradis – Le jardin des délices (Parijs, 1992) een interessant hoofdstuk aan deze materie gewijd (pp. 37-57: Le paradis comme lieu d’attente), waarin onder meer ook verwezen wordt naar Sint-Patricus’ Vagevuur. Daarin vernemen we (pp. 56-57) dat de Universiteit van Parijs in 1240 de idee van het aards paradijs als wachtkamer veroordeelt als ketters. In 1331 nochtans stelt paus Johannes XXII dat de zielen pas nà het Laatste Oordeel God zullen zien (bevestiging dus weer van het aards paradijs als ‘wachtkamer’). Zijn uitspraken verwekken echter schandaal in de hoogste echelons: in 1332 laat koning Filips VI van Frankrijk door een concilie (Vincennes) de opvattingen van Johannes XXII verwerpen. Daarna wordt deze verwerping nog eens bevestigd door paus Benedictus XII in 1336 en door het concilie van Florence in 1439. De laatste zin van Delumeau’s hoofdstuk luidt: ‘La prairie verdoyante en bordure de la Jérusalem céleste avait disparu’. Een bewering die vierkant tegengesproken wordt door de Middelnederlandse handschriften van Sint-Patricius’ Vagevuur van na 1450 én door de schilderijen van Dirk Bouts (Lille) en Bosch. Het verklaart echter wel waarom Paul Vandenbroeck in de catalogus van de El Bosco-tentoonstelling (Prado) noteert dat Bosch zich met de twee panelen in Venetië en met het linkerluik van de Brugse triptiek ‘op de grens van de heterodoxie’ bevindt [Vandenbroeck 2016: 106].
Een bijkomend iconografisch probleem dat zich in verband met dit laatste drieluik stelt, is overigens dat de middeleeuwse tekstbronnen het erover eens zijn dat er bij het Laatste Oordeel géén vagevuur meer zal zijn, alleen een hemel en een hel. Waarom gaf Bosch dan op het linkerluik van zijn Brugse Laatste Oordeel-triptiek nog een aards paradijs weer vanwaaruit de goede zielen ten hemel opstijgen?
Geraadpleegde literatuur
[explicit 13 januari 2017]