Jheronimus Bosch Art Center
Datering
1524/1538
Moderne editie
C. Fantazzi en C. Mattheussen (eds.), "De institutione feminae christianae - Liber Primus, Secundus & Tertius - Introduction, Critical Edition, Translation and Notes", E.J. Brill, Leiden-New York-Boston-Keulen, 1996/1998
Taal
Latijn

De institutione feminae christianae

[Over de opvoeding van de christelijke vrouw]

(Juan Luis Vives) 1524/1538

[Teksteditie: C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Primus. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives –volume VI, E.J. Brill, Leiden-New York-Keulen, 1996 = De institutione feminae christianae I ed. 1996 / C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Secundus & Liber Tertius. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives – volume VII, Brill, Leiden-Boston-Keulen, 1998 = De institutione feminae christianae II ed. 1998]

 

Genre

 

Een in Latijns proza geschreven moraliserend traktaat.

 

Auteur

[Voor deze paragraaf werd gebruik gemaakt van: Constant Matheeussen, “J.L. Vives”, in: K.U. Brussel, jg. 19, nr. 1 (oktober 1993), pp. 3-8.]

 

Juan Luis Vives werd geboren in 1492 of 1493 in Valencia, als zoon van bekeerde joden (maranen). Verscheidene leden van zijn familie werden het slachtoffer van de Inquisitie wegens persistentie van joodse opvattingen. Het lijk van zijn in 1508 overleden moeder werd later opgegraven en op de brandstapel gelegd en in 1525 werd zijn vader veroordeeld tot de brandstapel. In 1508 verliet Vives zijn geboortestad voor Parijs, waar hij kennismaakte met de laatscholastieke traditie. In 1512 ontvluchtte hij het oorlogsgevaar in Frankrijk en vestigde hij zich in Brugge (waar zich een belangrijke Spaanse kolonie bevond). In 1513 trok hij naar Leuven, waar het humanisme op doorbreken stond. Tussen 1523 en 1528 verdeelde hij zijn tijd tussen Brugge en Engeland, waar kardinaal-kanselier Wolsey hem een leerstoel in Oxford had bezorgd. Vives werd eveneens raadsman van Catharina van Aragon, de Spaanse eerste vrouw van Hendrik VIII. In het kader van de Koninklijke echtscheidingsperikelen diende hij Engeland voorgoed te verlaten en na 1528 maakte hij een moeilijke periode door. Ondertussen was hij in 1524 te Brugge gehuwd met de Spaanse Margareta Valdaura.

 

In 1537 trad hij te Breda als raadgever en leraar Latijn en Grieks in dienst van Mencia de Mendoza, de derde (Spaanse) vrouw van Hendrik III van Nassau (de vermoedelijke opdrachtgever en in elk geval ooit bezitter van Jheronimus Bosch’ Tuin der Lusten-drieluik). Nadat Hendrik overleden was, keerde Mencia in 1539 terug naar Spanje (naar Valencia). Vives vestigde zich opnieuw in Brugge, waar hij op 6 mei 1540 stierf. Over Mencia de Mendoza (die in 1524 zestien jaar oud was), schrijft Vives – in een lovende passage over voorbeeldige en deugdzame adellijke dames uit zijn eigen tijd – het volgende: ‘In mijn eigen Valencia zie ik dat Mencia de Mendoza, de dochter van de markies van Zenete, opgroeit en ik hoop dat ze ooit beroemd zal worden’ [ed. I 1996: 38 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 26]. Toen Vives zijn boek in 1538 met het oog op een nieuwe druk reviseerde, liet hij die passage natuurlijk mooi staan: Mencia was op dat ogenblik zijn werkgeefster.

 

Situering / datering

 

De eerste druk van deze tekst verscheen in 1524 te Antwerpen bij Michiel Hillenius van Hoochstraten (Michaelis Hillenius Hoochstratanus). Een herziene druk verscheen in 1538 te Bazel (Zwitserland) bij Robertus Winter. In 1540 verscheen bij dezelfde drukker een nieuwe uitgave, samen met twee andere teksten van dezelfde auteur. Dezelfde drie werken werden een tijdje later (jaartal onbekend) ook gedrukt te Bazel door Johannes Oporinus. In 1555 verscheen te Bazel bij N. Episcopius het verzameld werk van Vives in twee delen. De moderne editie van Fantazzi en Matheeussen is gebaseerd op de herziene uitgave van 1538.

 

Vives’ De institutione feminae christianae werd ook vertaald in het Spaans (eerste editie: Valencia, 1528), in het Engels (eerste editie: 1528 of 1529), in het Frans (eerste editie: Parijs, 1542), in het Duits (eerste editie: Augsburg, 1544), in het Italiaans (eerste editie: Venetië, 1546) en in het Middelnederlands. Deze laatste vertaling, Die Institutie ende Leeringe van een Christlijcke Vrowe, verscheen in 1554 te Antwerpen bij Jan Roelants en is gebaseerd op de Franse vertaling, die overigens van slechte kwaliteit is. Zo slecht, dat Christoffel Plantijn in 1579 door twee Antwerpse schoolmeesters een nieuwe Franse vertaling liet maken. (Zie voor al deze gegevens ed. I 1996: xiv-xix.)

 

Inhoud / thematiek

 

De inhoud van Vives’ traktaat is niet gemakkelijk samen te vatten: ‘Actually the treatise is multi-faceted, and cannot easily be summarized in a convenient title. Not only does it discuss the education of women in the three states of life – unmarried woman, wife and widow – but it also addresses the social status of women in general, the Church’s doctrine on the sacrament of matrimony and the moral instruction of womankind [ed. I 1996: xi-xii].

 

Boek I heeft als onderwerp de opvoeding van jonge, ongetrouwde vrouwen (virgines). Dat Vives geen al te hoge pet opheeft van de karaktervastheid en betrouwbaarheid van meisjes, blijkt al meteen uit het derde hoofdstuk, waar hij noteert (in verband met wat meisjes doen in hun vrije tijd): ‘En misschien zal ze nadenken. Waarover? De gedachten van een vrouw zijn snel en praktisch altijd onstandvastig, veranderlijk, wisselvallig en ik weet niet waarheen haar labiliteit zal leiden’ [ed. I 1996: 18 (regels 30-32) = Boek I, hoofdstuk 3, paragraaf 13]. Nog meer antifeministische geluiden zijn te beluisteren in hoofdstuk 4, waar Vives de apostel Paulus citeert: ‘En aan zijn leerling Timotheus schreef hij het volgende: “Laat een vrouw leren in stilte en in volledige onderworpenheid. Ik laat niet toe dat een vrouw iemand onderwijst of dat ze de baas speelt over haar echtgenoot. Wel dient ze te zwijgen. Want Adam werd als eerste geschapen, en dan pas Eva, en Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd wel verleid en op het verkeerde pad geleid”. Een vrouw zou dus nooit mogen onderwijzen omdat zij een zwak wezen is met een bedenkelijk oordeelsvermogen en gemakkelijk bedrogen wordt (zoals bleek toen Eva, de eerste moeder van de mensheid, door de duivel misleid werd op basis van een doorzichtig betoog)’ [ed. I 1996: 40 (regels 28-32) – 42 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 29].

 

Vives’ visie op de vrouw kan niet anders dan oerconservatief worden genoemd, zoals duidelijk blijkt uit de volgende passage, waarin hij een opsomming geeft van de kwaliteiten die een vrouw volgens hem moet hebben: ‘Ik denk dat het voldoende duidelijk is dat kuisheid om zo te zeggen als de koningin van de vrouwelijke deugden kan beschouwd worden. Twee onafscheidelijke gezellinnen komen daarna: schaamtegevoel en nuchterheid. En vanuit deze twee wordt het hele gamma en firmament van vrouwelijke deugden gevormd en samengesteld: bescheidenheid, gematigdheid, zuinigheid, spaarzaamheid, huisvlijt, aandacht voor het godsdienstige, zachtzinnigheid’ [ed. I 1996: 116 (regels 12-16) = Boek I, hoofdstuk 10, paragraaf 86].

 

Dit betoog wordt bovendien volledig in een religieus-christelijk perspectief geplaatst. Zo lezen we op het einde van hoofdstuk 5 dat de zon- en feestdagen niet bedoeld zijn om jezelf (als vrouw) te ontspannen en om je over te geven aan kletspraatjes met vriendinnen, maar wel om je gedachten rustig aan God te wijden en om te mediteren de vita hac nostra brevissima deque illa in caelis sempiterna (over de kortstondigheid van dit leven en over het eeuwige leven in de hemel) [ed. I 1996: 52 (regels 17-18) = Boek I, hoofdstuk 5, paragraaf 36]. En natuurlijk worden meisjes die zichzelf opdirken om de jongens het hoofd op hol te brengen, beschouwd als instrumenten in de handen van de duivel: ‘Chrysostomos rekende meisjes die zich voortdurend wijden aan opmaak en versiering niet tot het getal der maagden. En hoeveel minder nog zou hij dit gedaan hebben, als die meisjes het doen om de lusten op te wekken van degenen die hen bekijken! Daarom zal je tegelijk een slavin zijn van je eigen ijdelheid en met je lichaam de netten van de duivel spreiden om de zielen te vangen van hen die naar je kijken. Je bent dan geen christelijke vrouw maar de dienares en medeplichtige van de duivel!’ [ed. I 1996: 92 (regels 7-11) = Boek I, hoofdstuk 8, paragraaf 67].

 

In Boek II en Boek III (met als onderwerp respectievelijk het gewenste gedrag van getrouwde vrouwen en van weduwen) komt dit religieus-christelijke perspectief opnieuw rijkelijk aan bod, culminerend in het volgende zinnetje: Feminam Christianam doceo; ex Christiana philosophia, ad quam reliqua omnis humana sapientia mera stultitia est, petendam medicinam censeo (ik onderwijs de christelijke vrouw en geloof dat de remedie dient gezocht in de christelijke filosofie, in vergelijking waarmee alle andere menselijke wijsheid louter dwaasheid is) [ed. II 1998: 206 (regels 28-30) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 6]. Ook het onvriendelijke, conservatieve vrouwbeeld vinden we hier meer dan één keer terug. Bijzonder relevant is de volgende, langere passage: ‘Niet alleen de tradities en de instellingen van onze voorouders, maar ook alle wetten, menselijke en goddelijke, en de natuur zelf verkondigen dat een vrouw onderdanig moet zijn aan haar man en hem dient te gehoorzamen. Bij alle diersoorten wordt het mannetje gevolgd en gehoorzaamd door het vrouwtje. Zij tracht bij hem in het gevlei te komen en staat toe dat zij door hem geslagen en gestraft wordt, en de natuur leert dat dit de normale gang van zaken is. Zoals Aristoteles aantoont in zijn boeken over De Geschiedenis der Dieren, heeft deze zelfde natuur de vrouwtjes minder spieren en kracht gegeven dan de mannetjes en een zachter vlees en fijner haar. Op dezelfde wijze heeft de natuur aan vele vrouwelijke dieren die lichaamsdelen ontzegd die geschikt zijn voor de verdediging, zoals tanden, horens, sporen en dergelijke, zoals bijvoorbeeld bij herten en everzwijnen. Wanneer zij zulke wapens wel aan het vrouwtje gaf, dan gaf zij nog sterkere aan het mannetje, zoals de horens van een stier sterker zijn dan die van een koe. Door al deze dingen heeft de natuur in haar grote wijsheid ons geleerd dat het mannetje de rol van verdediger heeft en dat het vrouwtje het mannetje volgt en bescherming bij hem zoekt en zich aan hem onderwerpt om veiliger en comfortabeler te leven’ [ed. II 1998: 30 (regels 21-32) – 32 (regels 1-3) = Boek II, hoofdstuk 3, paragraaf 24].

 

We vernemen verder dat vrouwen twistziek en lastig zijn, dat niets een man verder verwijdert van zijn vrouw dan een scherpe tong [ed. II 1998: 60 (regels 18-22) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 49], dat vrouwen sneller geïrriteerd, minder vergevingsgezin en achterdochtiger zijn dan mannen [ed. II 1998: 62 (regels 6-16) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 50] en dat al hun pronken met uiterlijke schoonheid niet mag doen vergeten dat het vrouwenlichaam slechts een mesthoop (sterquilinium) is, bedekt door witte en purperen sluiers [ed. II 1998: 70 (regels 14-18) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 57]. Vives’ misogynie leidt regelmatig tot bittere zinnetjes als: ‘Bij alle soorten is het vrouwtje beter in het navolgen van dingen en wat de neiging tot ondeugd betreft, iets wat eigen is aan beide geslachten: de vrouwtjes geven zich hier sneller en vlotter aan over’ [ed. II 1998: 172 (regels 20-23) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 143].

 

Weduwen van hun kant krijgen te horen dat ze nooit kwaad mogen spreken over hun gestorven echtgenoot, zelfs al was hij een lastigaard [ed. II 1998: 204 (regels 7-11) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 4] en dat zij zich nooit mogen vertonen op de markt of op andere plaatsen waar mannen zijn, want daar wordt steevast hun goede reputatie belaagd [ed. II 1998: 228 (regels 14-17) = Boek III, hoofdstuk 6, paragraaf 21]. Zijdelings interessant is overigens ook de uitval van de Valenciaan naar de Vlaamse huisvrouwen (uxores Belgicae): ‘In dit verband moet ik de Vlaamse huisvrouwen streng terechtwijzen, die, wanneer hun echtgenoten hun vermoeide geest tot rust willen laten komen en zich willen overgeven aan hun lusten, hun plichten traag en met weerzin vervullen en hun mannen uit het huis verdrijven, als uit een woestijn’ [ed. II 1998: 80 (regels 7-10) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 66]. Naar verluidt trekken de mannen als gevolg hiervan naar hun vrienden in de herberg, waar zij hun geld verkwisten aan drank en hoertjes.

 

Van seksualiteit lijkt Vives nochtans al evenmin een hoge pet op te hebben, en ook hier kan zijn moraal niet anders dan conservatief worden genoemd, in de ‘beste’ middeleeuws-kerkelijke traditie: ‘Toen de kuise Spartaanse vrouw gevraagd werd of zij ooit als eerste seksuele toenadering had gezocht tot haar echtgenoot, antwoordde zij: “Ik niet, maar hij wel tot mij”. Dit betekent duidelijk dat deze kuise vrouw nooit de lusten van haar man opwekte en zich slechts overgaf aan seks om haar echtgenoot te bevredigen. Trebellius Pollio schrijft dat Zenobia, de koningin van Palmyra, een zeer geleerde vrouw en verstandig in het besturen van haar koninkrijk, zo kuis was dat zij niet met haar man naar bed ging totdat zij had vastgesteld of zij al dan niet zwanger was. Nadat ze met hem de liefde had bedreven, bleef ze van hem weg tot haar volgende menstruatieperiode. Als ze zwanger was geworden, dan sliep ze verder alleen totdat ze gebaard had, maar indien niet, dan gaf ze haar man opnieuw de gelegenheid om kinderen te maken. Wie zou denken dat deze vrouw enig wellustig of zelfs maar bescheiden plezier beleefde aan de coïtus? Deze dame verdiende bewondering en achting omdat haar voortplantingsorganen haar niet meer tot wellust bewogen dan haar hand of haar voet’ [ed. II 1998: 88 (regels 23-28) – 90 (regels 1-5) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 73].

 

En wie zou het dan ook verwonderen dat we enkele regels verder bij Vives lezen: ‘Daarom, hoe dichter men bij God is en hoe meer men heeft geproefd van die volmaakte geesteshouding, hoe meer men zinnelijk plezier veracht en afwijst’ [ed. II 1998: 90 (regels 18-19) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 74]. Anderzijds mogen meisjes reeds trouwen op de levenslustige leeftijd van 17 jaar, maar ook hier is de uiteindelijke doelstelling het zo snel mogelijk kanaliseren en beperken van de vrouwelijke geilheid: ‘Wat het uithuwelijken van een dochter betreft, zou ik aanraden dat zij minstens zeventien jaar oud is. Dat is de mening van Plato, Aristoteles en Hesiodos. En ook de natuur stemt hiermee in, aangezien ze bij het begin van de puberteit sterke seksuele verlangens teweegbrengt. We moeten toestaan dat deze verlangens spontaan tot bedaren gebracht worden, zodat er in de toekomst minder sprake is van neiging tot vleselijke wellust’ [ed. II 1998: 190 (regels 19-23) = Boek II, hoofdstuk 13, paragraaf 158].

 

Overigens: hoewel de procreatie het enige excuus vormt voor het bedrijven van seks, is Vives’ oordeel over het krijgen van kinderen al even hard en streng, omwille van de last en de zorgen die zij met zich meebrengen: ‘Wat een eindeloze angsten over waar ze naartoe gaan, over wat ze aan het doen zijn, dat ze kwaad zouden kunnen doen of iets ergs meemaken! Wat mijzelf betreft, ik kan maar niet begrijpen waar dit vurige verlangen naar kinderen vandaan komt. Wil je een moeder zijn? Waarom? Om de wereldbevolking te vermeerderen?’ [ed. II 1998: 148 (regels 11-14) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 124]. En nog: ‘Als de lasten en zorgen die kinderen hun moeders berokkenen, werden uitgeschilderd op een paneel, dan zou er geen op kinderen beluste vrouw zijn die hen niet zou vrezen als de dood, en vrouwen met kinderen zouden hen haten als wilde beesten of giftige slangen’ [ed. II 1998: 150 (regels 13-17) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 125]. Bladzijdenlang put Vives zich vervolgens uit in het troosten van vrouwen die geen kinderen kunnen krijgen, in de overtuiging dat hun ongewilde kinderloosheid in werkelijkheid een grote gunst van Godswege is [ed. II 1998: 150 (van regel 18) – 154 (tot regel 11) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 126-128].

 

Receptie

 

Aangezien Vives zijn traktaat in het Latijn schreef, bestond zijn doelpubliek in de eerste plaats uit intellectuelen en personen uit de hogere (burgerlijke en adellijke) kringen die deze taal machtig waren. De institutione feminae christianae was overigens opgedragen aan de Engelse koningin Catharina van Aragon, de eerste vrouw van Hendrik VIII. Vives’ kijk op het vrouwendom maakt op een lezer uit de 21ste eeuw een harde, superstrenge, oerconservatieve, discriminerende en onsympathieke indruk en veel boeiende wijsheden vallen er voor ons uit zijn tekst dan ook niet te putten. Louter cultuurhistorisch bekeken zou men kunnen denken dat het betoog van deze humanist goede paste bij de zestiende-eeuwse, in vele opzichten nog door en door middeleeuwse mentaliteit, maar daar dient men toch wat mee op te passen. Volgens de moderne tekstbezorgers zijn er aanwijzingen dat Catharina van Aragon niet zo tevreden was met het traktaat van haar landgenoot en in een brief uit 1527 verwijt Erasmus zijn collega-humanist onder meer dat hij zich te hard opstelt tegenover vrouwen, en hij voegt daaraan toe dat hij hoopt dat Vives met zijn eigen vrouw zachter omspringt. Erasmus schreef zelf trouwens ook een huwelijkstraktaat, Christiani matrimonii institutio, en daarin stelt de Rotterdammer zich heel wat milder en liberaler op dan Vives. Erasmus beschouwt de seksualiteit als een essentieel onderdeel van het huwelijk en niet louter als een toegeving aan de menselijke zwakheid. Bovendien benadrukt hij het belang van kameraadschap onder gehuwden. (Zie voor deze gegevens ed. II 1998: vii-x.)

 

In het hierboven reeds vermelde artikel signaleert Matheeussen dat het humanisme onder invloed van Erasmus aan het Hof en de Universiteit (van Leuven) doorbrak in de jaren 1515-1530. Dit Nederlandse, erasmiaanse humanisme is een humanitas Christiana, waarin ‘eruditio’ en ‘pietas’ elkaar niet uitsluiten maar aanvullen en dat leidt tot een mens- en beschavingsideaal met wereldhervormende aspiraties dat de wereld en de mensen tegemoet wil treden. Naar verluidt zou Vives hier uitstekend in gepast hebben, maar dat lijkt voor De institutione feminae christianae, met zijn harde, koude kijk op vrouwen en kinderen, toch moeilijk aanvaardbaar. Waarschijnlijk geldt Matheeussens uitspraak veel meer voor Vives’ De subventione pauperum uit 1526, waarin hij een revolutionaire visie op het armoedeprobleem presenteert. Dit laatste werk hebben wij echter nog niet gelezen.

 

Profaan / religieus?

 

Profaan maar met zeer sterke religieuze inslag.

 

[explicit 24 november 2001]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram