Jheronimus Bosch Art Center
Datering
1431
Moderne editie
Jacobus A.R. Frederikse (ed.), "Dat kaetspel ghemoralizeert", A.W. Sijthoff's Uitg. Mij., Leiden, 1915
Taal
Middelnederlands

Dat Kaetspel ghemoralizeert (Jan van den Berghe) 1431

[Teksteditie: Jacobus A.R. Frederikse (ed.), Dat kaetspel ghemoralizeert. A.W. Sijthoff’s Uitg. Mij., Leiden, 1915 = Dat Kaetspel ed. 1915]

 

Genre

 

Een allegorisch-moraliserende prozatekst.

 

Auteur

 

Jan van den Berghe, die in de tekst over zichzelf meedeelt dat hij een groot liefhebber van kaatsen is en baljuw (een soort rechter) is geweest in Oost-Vlaanderen [ed. 1915: 35 (r. 18-19)/94 (r. 8/27-28)]. De naam van de auteur is af te leiden uit een versje dat aangetroffen wordt in de Leuvense en Delftse incunabel: Die derde deerste deze twee vocalen / Ende daertoe een n ghedaen / Nemet tverkeerde van den dale / Soe moechdi tsmakers name ontfaen. De derde klinker (vocaal) is i, de eerste is a, plus een n = ian (Jan). Het omgekeerde van ‘van den dale’ is ‘van den berghe’. Jan van den Berghe dus. [ed. 1915: CVI-CVII] Volgens J. Van Mierlo [in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Tweede deel: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, Antwerpen-Brussel-’s-Hertogenbosch, 1940, p. 165] heeft men hem geïdentificeerd met Jan van den Berghe, Heer van Watervliet, die in verschillende plaatsen baljuw was en overleed op 7 oktober 1349. Wat dan wel een kleine eeuw te vroeg is, aangezien de tekst blijkbaar in 1431 geschreven werd (zie infra). Verder onderzoek zou wellicht kunnen uitwijzen of het om een nakomeling en naamgenoot van deze Jan gaat.

 

Situering / datering

 

Alles wijst erop dat we hier met een oorspronkelijk Middelnederlands werk te maken hebben. Van de tekst bleven vier handschriften, twee incunabel-edities, één postincunabel-editie en een latere zestiende-eeuwse druk bewaard.

Handschrift K (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, GKS 383 fol.: 2.2): gedateerd 1481; de taal is Vlaams.

Handschrift T (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, Thott 312 fol.: 2.2): ongedateerd, maar volgens Frederikse is het stellig geschreven rond 1490-1500; de taal is Hollands.

Hs. Brussel, Kon. Bibl. II 5205: 15de eeuw.

Het Keulse handschrift (Keulen, HA, GB 4° 87): ongedateerd; de taal is het Keuls dialect (Middelfrankisch).

Leuven, 1477, Johan van Westfalen: Frederikse vermeldt twee exemplaren van deze incunabel.

Delft, 1498, Henrick Eckert van Homberch: Frederikse vermeldt twee exemplaren van deze incunabel.

Antwerpen, 1529, Jacob van Liesvelt. Frederikse vermeldt één exemplaar.

Leuven, 1551, Anthonis Maria Bergaigne: Frederikse vermeldt één exemplaar.

Jan van den Berghe schreef dit werk in Brugge in 1431 (volgens een mededeling op het einde van de tekst in de Leuvense incunabel). De handschriften K en T zijn dus afschriften van een verloren geraakt, onbekend origineel. Voor zijn editie koos de tekstbezorger voor een diplomatische afdruk van handschrift K. Varianten uit handschrift T zijn onder de tekst afgedrukt.

 

Inhoud

 

De tekst bestaat uit vier delen.

In het eerste deel (de inleiding, één hoofdstuk) deelt de auteur mee dat hij op verzoek van een bevriende ridder het plan heeft opgevat om het kaatsspel te ‘moraliseren’ (men begrijpe: allegorisch te interpreteren) en dit vooral met het oog op de rechtspraak. Dit laatste omdat hij zelf rechter is geweest en omdat de rechtspraak tegenwoordig niet altijd naar behoren wordt beoefend. [ed. 1915: 1-3]

In het tweede deel (21 hoofdstukken) past de auteur de regels van het kaatsspel allegorisch-moraliserend toe op de rechtspraak. [ed. 1915: 3-65]

In het derde deel (26 hoofdstukken) verlaat de auteur de allegorische benadering bijna volledig en bespreekt hij de deugden waarover rechters volgens hem horen te beschikken. Dit onderdeel is minder specifiek-juridisch getint maar meer algemeen menselijk-ethisch van aard. Naar verluidt moeten rechters rechtvaardig zijn en niet leugenachtig, ze moeten zich houden aan hun eigen wetten, ze moeten rekening houden met de verworven vrijheden, rechten en privileges van het volk, ze moeten eendrachtig zijn en elkaar beminnen, ze moeten elkaar vrijwaren van vergissingen, ze moeten fouten vermijden, ze moeten barmhartig en mild zijn maar niet te barmhartig of te mild, ze moeten wreedheden schuwen, ze mogen niet toornig worden, ze moeten geduldig en verdraagzaam zijn, ze moeten hun onderling overleg en hun besluitvorming geheim houden, ze mogen bewijsstukken niet te snel vertrouwen, ze mogen hun uitspraken niet baseren op vermoedens, goederen waarover een geschil bestaat en die hen in bewaring worden gegeven, moeten ze met zorg bewaken, ze moeten immuun zijn voor corruptie, ze moeten hun ambt in ere houden en zich er niet op beroemen en ze mogen hun huwelijk niet ten gronde richten door overspel. [ed. 1915: 65-109]

Het vierde deel ten slotte (één hoofdstuk), de ‘conclusie’, bestaat uit een brief gericht aan de ridder waarvan sprake was in de inleiding. De auteur erkent nederig dat hij zelf niet alle deugden meent te bezitten die eerder opgesomd werden en hij hoopt dat zijn tekst goed ontvangen zal worden. Hij herinnert de ridder eraan dat die hem aanspoorde tot het schrijven van de tekst en dit gebeurde tijdens een ook door anderen bijgewoond avondmaal te Brugge, waar men sprak over een boek waarin het schaakspel gemoraliseerd werd [zie voor deze tekst Dat Scaecspel ed. 1912]. Men stelde toen voor om hetzelfde eens te doen met het edele en goede kaatsspel, en de auteur heeft dit nu gedaan. [ed. 1915: 109-112]

Zie voor een uitgebreidere samenvatting van de inhoud (vooral wat het tweede deel betreft) ed. 1915: IX-XV.

 

Thematiek

 

Deze tekst vormt een interessante cultuurhistorische informatiebron, enerzijds over het middeleeuwse kaatsspel en anderzijds over de vijftiende-eeuwse rechtspraak in Vlaanderen. Het kaatsen, dat ook vandaag nog beoefend wordt maar veel minder bekend is dan in de middeleeuwen, was een soort voorloper van het tennisspel, echter met de nodige verschillen. In de late middeleeuwen was het in heel West-Europa het balspel bij uitnemendheid dat door alle standen, ridder zowel als poorter, arm zowel als rijk, en door mannen zowel als vrouwen gespeeld werd [ed. 1915: XXI-XXII].

Opvallend aan Dat Kaetspel is dat de auteur zijn enigszins droge, moraliserende tekst tracht op te fleuren door het invlechten van talrijke ‘exempelen’: meer of minder bekende, meestal korte verhalen die een illustratie vormen van wat in de zedenles gepredikt wordt en die ontleend zijn aan de bijbel, aan de geschiedenis, aan de klassieken of aan het werkelijke leven. De meeste van deze exempelen hebben een profaan karakter: van de ruim honderd exempelen zijn er een vijftiental aan de bijbel ontleend, de overige bijna alle aan klassieke schrijvers (vooral aan Valerius Maximus en Seneca). Maar bijvoorbeeld ook de Gulden Legende of den bouc vander proprieteit van natueren (wellicht een versie van Bartholomeus Anglicus’ De rerum proprietatibus) worden aangehaald als bron. We mogen in elk geval aannemen dat rechter Jan van den Berghe een meer dan middelmatig belezen intellectueel was.

 

Receptie

 

Frederikse (de tekstbezorger) noteert: ‘De quaesties, in het “Kaetspel” ter sprake gebracht, konden eigenlijk alleen den juristen van die dagen, hoogstens een algemeen ontwikkeld en zeer belangstellend niet-deskundige, belang inboezemen; voor elk ander was het gegeven te bijzonder, voor den oningewijde het onderwerp te dor, om in ruimer kring tot lezing op te wekken’ [ed. 1915: XVIII]. Dit oordeel lijkt ons iets te streng: Frederikse onderschat de entertainende waarde van de exempelen die de tekst luchtiger maken en het feit dat het werk ook nog in incunabel- en postincunabelvorm uitgegeven werd, lijkt hem tegen te spreken.

In 1915 deed Frederikse een verdienstelijke poging om de ridder aan wie Dat Kaetspel is opgedragen, te identificeren. Hij komt tot de conclusie dat het ofwel gaat om Jan van Uutkerke, ofwel om diens zoon Rudolf van Uutkerke: edelmannen die wellicht uit Frankrijk afkomstig waren en in Gent woonden. De vader (Jan) had nauwe relaties met het hof van Filips de Goede [ed. 1915: CXI].

Gezien de verbanden met Brugge (en Gent?) kan Dat Kaetspel beschouwd worden als laatmiddeleeuwse stadsliteratuur.

 

Persoonlijke aantekeningen

 

In zijn beoordeling (naar de ‘moderne’ lezer toe) van de tekst die hij zelf heeft uitgegeven, is Frederikse streng maar tegelijk mild en rechtvaardig, zoals het een goede rechter zou betamen [ed. 1915: XVIII-XIX]. Esthetisch bekeken, zegt hij, is Dat Kaetspel ‘zeker slechts een werk van den zooveelsten rang’, met zinnen die vaak weinig vloeiend zijn en met een gedachtegang die niet zelden traag en stroef is. ‘Ja, wanneer men de honderd exempelen alleen had kunnen lezen, dan zou er misschien meer belangstelling zijn geweest; nu hield het kader, waarin deze verhalen zijn vervat, waarschijnlijk de meesten van lezing terug.’ Hij erkent dan ook het cultuurhistorische belang van het werk voor de literatuurwetenschapper (de exempelen), voor de filoloog (de taal) en de jurist, en bovendien schetst hij een sympathiek (en waarschijnlijk zeer correct, men leze Dat Kaetspel) portret van de man achter de tekst: ‘Het is de eerlijke arbeid van een man, die het kwade zag en het goede wilde. Hij heeft een open oog voor de misstanden in de rechtspraak, hij ziet door geld en kuiperijen het recht verkracht en verdraaid en dààrtegen wenscht hij met alle kracht te protesteeren. En dat protest, het moge nuchter, soms gebrekkig geschreven zijn, steeds hooren we er in het sympathieke geluid van den man, die een ernstige overtuiging heeft en die weet wat hij wil’. In die zin zou men zelfs kunnen zeggen dat de boodschap van Dat Kaetspel nog steeds actuele waarde heeft, al zal anderzijds kritiek op de gang van zaken in de rechtspraak wel van alle tijden zijn.

 

Al bij al blijft Jan van den Berghes werkstuk een redelijk stiefmoederlijk behandeld onderdeeltje van de Middelnederlandse letterkunde. Inderdaad niet helemaal ten onrechte, want een literair meesterwerk is het zeker niet. Anderzijds hebben wij toch weinig moeite gehad om de tekst tot ons te nemen, en de cultuurhistorische vruchtjes die links en rechts konden geplukt worden, waren meegenomen. Eén voorbeeldje slechts: Van den Berghe deelt onder meer mee dat op het rad van moordbranders een (vuur)pot werd geplaatst [ed. 1915: 15 (regels 27-28)]. Dit verklaart de vuurpot op de buitenluiken van Jheronimus Bosch’ Verzoekingen van de H. Antonius-triptiek (Lissabon) en op het rechterbinnenluik van de Hooiwagen-triptiek (Madrid). We kenden de betekenis van de vuurpot al wel uit andere bronnen, maar hier wordt het nog eens mooi en duidelijk bevestigd.

 

Geraadpleegde lectuur

 

Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1977 (facsimile van de edtie-1951), p. 256.

R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. H&S Uitgevers, Utrecht, 1989, p. 188 / 268.

 

[explicit 28 januari 2012]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram