Jheronimus Bosch Art Center
Datering
Circa 1400
Moderne editie
J.-H. Bormans (ed.), "Speghel der Wijsheit of Leeringhe der Zalichede van Jan Praet, Westvlaemschen dichter van 't einde der XIIIe eeuw, voor de eerste mael uitgegeven van wege de Koninklijke Akademie van België", F. Hayez, Brussel, 1872
Taal
Middelnederlands

Speghel der Wijsheit (Jan Praet) circa 1400

[Teksteditie: J.-H. Bormans (ed.), Speghel der Wijsheit of Leeringhe der Zalichede, van Jan Praet, Westvlaemschen dichter van ’t einde der XIIIe eeuw, voor de eerste mael uitgegeven van wege de Koninklijke Akademie van België. F. Hayez, Brussel, 1872 = Speghel der Wijsheit ed. 1872]

[Gedeeltelijke teksteditie: J. Reynaert (ed.), Jan Praets Parlament van Omoed ende Hoverdije – Met een inleiding tot de “Speghel der Wijsheit”. Tekst en Tijd 9, Alfa, Nijmegen, 1983 = Speghel der Wijsheit ed. 1983]

 

Genre

 

Een Middelnederlands allegorisch leerdicht. In zijn editie van 1872 gaf Bormans de (titelloze) tekst twee titels: Speghel der Wijsheit en Leeringhe der Zalichede. De eerste titel is losjes gebaseerd op het voorkomen van het woord speghel in enkele verzen en op het feit dat de allegorische figuur Sapientia een belangrijke rol speelt in de tekst, de tweede titel is gebaseerd op de verzen 4092-4096, waarin Sapientia tegen Jan (die zelf ook optreedt in de tekst als personage) zegt: Ghedinke, als du begonst te dichten, / dattu mi baeds eene bede, / dat ic dijn herte soude verlichten / met der leeringhe der zalichede [ed. 1872: XI-XII]. Ofschoon deze laatste titel dus de betere papieren lijkt te kunnen voorleggen en er tegen de eerste titel ‘door anderen bezwaren zijn ingebracht’ stelt Reynaert [ed. 1983: 3] toch voor om voortaan de eerste titel te blijven gebruiken, ‘ter wille van de duidelijkheid in het filologisch bedrijf’.

 

Auteur

 

Vers 1683 [ed. 1872: 70] luidt: Jan Praet, die dit dicht begonste. Men gaat ervan uit dat deze Jan Praet de auteur is. Veel weten we niet over hem. Hij was een veertiende-eeuwer en, gezien zijn taal, een West-Vlaming, waarschijnlijk uit (de omgeving van) Brugge [ed. 1983: 5/60, Van Oostrom 2013: 528]. Vermoedelijk was hij een clericus (wat niet noodzakelijk betekent dat hij tot de geestelijkheid behoorde) en een niet onbemiddeld lid van de hogere standen [ed. 1983: 64]. Volgens Reynaert moeten we Jan Praet niet ver vóór het midden van de veertiende eeuw gaan zoeken [ed. 1983: 61].

 

Situering / datering

 

Het betreft hier een handschrift dat als nr. 2906 bewaard wordt in de Bibliotheek van de Universiteit Gent. Omtrent de oorsprong van het handschrift is weinig geweten. De taal wijst naar West-Vlaanderen, het schrift en het watermerkt wijzen naar de eerste helft van de vijftiende eeuw. Bormans vermeldt dat het handschrift rond 1872 in het bezit was van een te Brugge woonachtige professor en dat het daarvoor (tot het midden van de negentiende eeuw) behoorde aan het klooster der Zwarte Zusters te Brugge [ed. 1872: V]. In 1883 werd het handschrift verworven door de Gentse universiteit, waarna het ten gevolge van een bruikleen vijftig jaar lang spoorloos bleef en in 1943 opnieuw werd aangekocht door de Gentse universiteit, die blijkbaar niet meer wist dat het om haar eigen bezit ging. En anekdote die ook, niet zonder enig leedvermaak, aangehaald wordt door Van Oostrom [2013: 529].

 

Reynaert heeft invloeden vastgesteld van Guillaume de Digullevilles Pèlerinage de la vie humaine en van de Roman de Fauvel [ed. 1983: 40-43 / 52-56].

 

Inhoud

 

De tekst is niet ongeschonden tot ons gekomen: in het begin (24 bladzijden van 31 regels elk), op het einde (3 bladen, ongeveer 180 verzen) en in het midden ontbreken forse stukken tekst. Toch kunnen we vaststellen dat het in grote lijnen gaat om een gesprek tussen de allegorische figuur Sapientia (Wijsheid) en de vermoedelijke auteur, Jan.

 

Het betoog vangt aan midden in een allegorische duiding van de letters van de naam Maria, die telkens verbonden worden aan een bloem en een deugd. De M staat voor Mediatrix (middelares), waarbij de corsoude (het madeliefje) verwijst naar goedertierenheid. De eerste A staat voor Auxiliatrix (helpster), waarbij de akolei verwijst naar ootmoedigheid. De R staat voor Reconciliatrix (verzoenster), waarbij de roos verwijst naar goede minne. De I staat voor Illuminatrix Graciae (verlichtster van de genade). Dan volgt plots een uitgebreide allegorie waarin de mens op zijn levensreis vergeleken wordt met een schip, de zee met de zondige wereld en stormen met tegenslagen. De jeugd wordt gewaarschuwd voor de hoofdzonden en aangespoord te rade gaan bij de drie voogden van het hart: Verstannesse, Zin en Ghedinkenesse, die achtereenvolgens het woord nemen met stichtelijke adviezen.

 

Iemand (Maria?) raadt Jan dan aan naar de school van Sapientia te gaan, waarna zich een lange tweespraak ontspint tussen Sapientia en Jan. Jan spreekt eerst een soort openbare biecht, vervolgens gaat het over de hoofdzonden (waarbij – opvallend – de Luiheid ontbreekt), Jans kritiek op de clerus wordt in het juiste perspectief geplaatst door Sapientia en ten slotte volgt er een lang debat tussen Hoverde en Omoed, waarbij nogal wat kritiek op het zedelijke verval in de wereld aan bod komt. Pas daarna wordt de allegorische duiding van de letters van de naam Maria verdergezet (na ongeveer 3500 verzen). De I wordt even terug opgepikt, de tweede A staat voor Amatrix Dei Verissima (minnares van de zeer ware god). De twee nog resterende bloemen en deugden die in het begin vermeld werden (goudbloem/trouw en lelie/zuiverheid) komen overigens niet meer aan bod. Jezus houdt dan een lange preek, waarna – vóór de tekst afbreekt – nog een stuk dialoog tussen Jan en Sapientia volgt.

 

Thematiek

 

Omwille van de ontbrekende gedeelten maakt de structuur van de tekst soms een wat rommelige indruk, al is de rode draad duidelijk stichtelijk, vermanend en maatschappijkritisch en zitten er ook heel wat herhalingen in het betoog, wat misschien deels de saaiheid in de hand werkt maar tegelijk ook de boodschap verheldert.

 

Receptie

 

Valt weinig over te zeggen. Vermoedelijk stadsliteratuur (verband met Brugge?). Erg populair was de tekst blijkbaar niet: slechts één kopie (en dan nog een gehavende) bleef bewaard.

 

Profaan / religieus?

 

Manifest stichtelijk-religieus.

 

Persoonlijke aantekeningen

 

Ofschoon de Speghel der Wijsheit (welke titel we nu voor het gemak maar verder zullen gebruiken) zeker niet één van de bekendste Middelnederlandse literaire teksten is en hoewel Reynaert in zijn editie-1983 de lezer om begrip meent te moeten vragen voor de didactische en allegorische aspecten van Jan Praets werkstuk [ed. 1983: 7], is de vakliteratuur over het algemeen toch opvallend mild in haar oordeel. Van Mierlo noteerde in 1940: ‘Didactiek van de goede soort is dit, niet slechts om die levendige voorstelling, maar ook omdat het geen dorre, berijmde uiteenzetting is en in ’t volle leven staat. Alleen wat langdradig en meermaals hetzelfde, zij het ook gevariëerd en verscheiden, herhalend’. Knuvelder prijst in 1970 Praets taal, verstechniek en poëtisch gevoel, wil niet spreken van een meesterwerk, maar heeft het toch over ‘ons beste, meest dichterlijke leerdicht’. In 1971 noemt Lieven Rens de Speghel ‘een zeldzaamheid onder de leerdichten’ en ‘even poëtisch als leerrijk’. En Meijer (1978) signaleert dat de tekst vooral opvalt door de experimentele vorm, meer bepaald door het feit dat Praet verschillende versvormen uitprobeert, ‘a big step forward from poets like Boendale who coasted along comfortably on their never-changing rhyming couplets’. Tekstbezorger Jo Reynaert is nog het meest kritisch, wanneer hij het heeft over ‘een thematisch onmiskenbaar nogal eentonig opus’ [ed. 1983: 17]. Want ook Van Oostrom is in zijn recente literatuurgeschiedenis bijzonder welwillend. Hij noemt Praet een echte dichter die ‘een heel bijzonder werk (heeft) nagelaten, waarvan het jammer is dat het nog maar zelden diepgaand aandacht heeft gekregen’.

 

De Speghel der Wijsheit bevat enkele interessante parallellen met het Bosch-oeuvre, waarvan de twee belangrijkste de volgende zijn. In de verzen 1146-1153 [ed. 1872: 47] gaat het over Folien (Dwaasheid): Want soe es tlim van vele sonden / die menighe ziele zware wonden / wanneer dat soe mach bezwimen / den mensche ende zinen gheest belimen, / so es de ziele in aventuren / dat soe den viant mach ghebueren, / ghelike den voghel dien een man / wel metten lime vanghen can [want zij (Dwaasheid) is het lijm van vele zonden die menige ziel zwaar verwonden. Wanneer zij de kans krijgt om de mens en zijn geest te verdwazen en te vangen, dan loopt de ziel het risico in de handen van de duivel te vallen, zoals een vogel die door een man met lijm gevangen wordt]. En de verzen 2889-2892 [ed. 1872: 121, vergelijk ed. 1983: 69 (verzen 13-16)], waarin het gaat over Hoverde, luiden: want dies ghelike dat een man / met lime voghelen vanghen can / zo vaet de viant van der helle / smenschen ziele met haren ghestelle [want zoals een man vogels kan vangen met lijm, zo vangt de duivel de mens dankzij haar (namelijk: Hoverdes) machinaties]. Deze beide passages kunnen perfect fungeren als verklarend onderschrift bij de uil die, vlak boven een duivel, op een met lijm ingesmeerde tak zit bovenaan het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek.

 

In de verzen 3056-3067 [ed. 1872: 128, vergelijk ed. 1983: 79 (verzen 179-190)], waarin Hoverde aan het woord is, gaat het over luxurie (onkuisheid) die ‘tegenwoordig’ overal verspreid is en meer bepaald over homofilie want het is naar verluidt een feit dat lieden vele / te gader wandren / deen metten andren / met sulken spele [velen met elkaar verkeren, de ene met de andere, en dan zulke dingen doen]. Ofschoon Reynaert niet helemaal zeker is dat hier gealludeerd wordt op homofilie [ed. 1983: 78], wees Bormans erop dat in deze passage bedoeld wordt, niet dat velen in grote groepen samen verkeren, maar wel ‘twee en twee’, waarna hij verzucht: ‘Ik zou niet geerne klaerder spreken’ [ed. 1872: 128]. De verzen 3062-3067 [in de ed. 1983 verzen 185-190] luiden nu: want hets nature / de weerelt dure, / dies ben ic vro: / hucke mi, / ic bucke di. / hets nu also. Van Oostrom, die het eens is met Bormans, vertaalt de verzen 3065-3066 [188-189 in de ed. 1983] als volgt: ‘Hurk voor mij, dan buig ik over je heen’ [Van Oostrom 2013: 531]. Bormans signaleerde dat Kiliaan de woorden hucken en bucken uitlegt, en inderdaad, in Kiliaans Nederlands-Latijns woordenboek uit 1599 lezen we bij bucken als Latijnse verklaring: Pandare, curuare, incuruare (krommen, buigen) [Etymologicum ed. 1974: 75]. Hucken vertaalt Kiliaan als subsidere (hurken) [Etymologicum ed. 1974: 203]. Een modern Latijns woordenboek leert ons overigens dat het Latijnse subsidere ook kan betekenen: zich laten bespringen (gezegd van vrouwelijke dieren). Waaruit we kunnen concluderen dat Van Oostrom correct hertaalde.

 

Bovenaan het middenpaneel van de Tuin der Lusten-triptiek staat in de opening van een grote blauwe bol een man, van wie we alleen het achterwerk zien, voorovergebogen naast een vrouw die zich door twee mannen onkuis laat betasten. Elders op het middenpaneel bevinden zich mannen (steeds vlakbij andere mannen) wier rug op een opvallende manier gebogen is. Roger Marijnissen heeft deze details in verband gebracht met homofilie omdat de Middelnederlandse term voor homofilie buggerie is en dit laat makkelijk een woordspeling toe met bugen (buigen, zich krommen). Uit de passage bij Jan Praet blijkt nu dat ook de termen hucken en bucken, en dan vooral de tweede, in aanmerking komen om deze toespelingen op homofilie bij Bosch te helpen verklaren. Het blijft overigens een feit dat in het Middelnederlandsch Handwoordenboek de termen bugen (zich buigen, voorover hellen) en bugger (ketter / sodomiet) vlak bij elkaar staan [MNHW 1980: 121].

 

Laat na de bespreking van deze twee passages bij Jan Praet niemand ons ooit nog komen vertellen dat Middelnederlandse (literaire) teksten niet relevant zijn voor een beter begrip van het Bosch-oeuvre.

 

Geraadpleegde lectuur

 

  • J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden – Tweede deel: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de renaissance. Standaard Boekhandel-Teulings’ Uitgevers-Mij., Antwerpen-Brussel-’s-Hertogenbosch, 1940, pp. 30-32.
  • G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde – Deel I. L.C.G. Malmberg, ’s-Hertogenbosch, 1970 (5de, geheel herziene, druk), pp. 242-243.
  • Lieven Rens, Acht Eeuwen Nederlandse Letteren van Van Veldeke tot vandaag. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Utrecht, 1971, pp. 22-23.
  • Reinder P. Meijer, Literature of the Low Countries – A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium. Stanley Thornes (Publishers) Ltd., Cheltenham, 1978, p. 28.
  • Frits van Oostrom, Wereld in woorden – Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400. Bert Bakker, Amsterdam, 2013, pp. 528-534.

 

[explicit 10 mei 2016]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram