Jheronimus Bosch Art Center

Das Tausendjährige Reich - Grundzüge einer Auslegung

Fraenger 1947
Fraenger, Wilhelm
Genre: Non-fictie, kunstgeschiedenis
Aantal pagina's: 142
Uitgever: Winkler, Coburg
Uitgave datum: 1947

Fraenger 1947

 

Das Tausendjährige Reich: Grundzüge einer Auslegung (Wilhelm Fraenger) 1947

[Winkler, Coburg, 1947, 142 blz.]

[Heruitgegeven in: Wilhelm Fraenger, Hieronymus Bosch. Prisma-Verlag, Gütersloh, 1975, pp. 9-144]

[Ook vermeld in Gibson 1983: 88 (E91)]

 

In dit boek, dat integraal gewijd is aan een diepgaande analyse van de Tuin der Lusten-triptiek, vertrekt Fraenger van de vaststelling dat het oeuvre van Bosch twee soorten werken bevat: enerzijds een groep altaarwerken en stichtelijke panelen waarvan de inhoud erg raadselachtig is, en anderzijds een groep (met onder meer de Passie-taferelen en het Aanbidding der Wijzen-thema) waarin de raadselachtige symbolen tot een minimum beperkt blijven of zelfs geheel afwezig zijn. Deze laatste werken getuigen van devote altaardienst, terwijl de eerste heel wat satire op de Kerk, maar ook op mysterieuze cultgenootschappen bevatten.

 

Bosch moet dus naar verluidt twee verschillende opdrachtgevers gehad hebben: de Kerk én een revolutionaire tegenstander van de Kerk die in vóór-reformatorische kringen dient gezocht en die zich tegelijk afzette tegen mysteriecultussen: een sekte dus. Vrij lukraak identificeert Fraenger deze sekte dan als de Broeders en Zusters van de Vrije Geest, en meer bepaald als de Homines Intelligentiae of Adamieten. Volgens een document uit 1411 waren dezen in het begin van de vijftiende eeuw onder meer in Brussel actief. Hoe Bosch met deze Brusselse vleugel van de Vrije Geest-beweging in contact is gekomen, wordt uit Fraengers betoog nergens duidelijk. Historische bronnen over het bestaan van een gelijkaardige sekte in ’s-Hertogenbosch zijn tot nu toe niet gevonden, maar toch is Fraenger er vast van overtuigd dat Bosch – min of meer in het geheim – lid was van deze sekte en dat hij door de sekteleider of ‘Hoogmeester’ grondig geïnstrueerd werd omtrent compositie, thematiek en symbolisch gedachtegoed van de schilderijen die hij voor de Adamieten produceerde.

 

Zolang Bosch maar geen openlijke ergernis gaf, bleef de Kerk bij hem bestellen, wat volgens Fraenger typisch was voor de verwarring van de overgangstijd waarin Bosch leefde en werkte. En vandaar dus de verdeling van zijn oeuvre in traditioneel-christelijke en mysterieus-sektarische panelen.

 

Het Tuin der Lusten-drieluik zou nu een voor de eredienst van de Adamieten-sekte bestemd schilderij geweest zijn: het diende aan te zetten tot meditatie en kon ook gebruikt worden ter instructie van nieuwe leden. Fraenger beschouwt de triptiek als een soort encyclopedie van het vorreformatorische Sektenchristentum: Bosch’ schilderij is een belangrijke bron voor onze kennis van de Adamieten-sekte, net zoals de panelen van de gebroeders Van Eyck en Lucas Cranach kunnen beschouwd worden als een verhelderende synthese van respectievelijk het katholieke en het lutheraanse gedachtegoed. Hoewel dus uit historische bronnen heel weinig bekend is over de Adamieten-sekte, leidt Fraenger alles wat we nog niet wisten af uit Bosch’ triptiek en zet zo de bewijsvoering op haar kop: wat nog moest bewezen worden, voert hij aan als bewijs.

 

In het kort komt zijn interpretatie erop neer dat het linkerbinnenluik een illustratie vormt van de onvergankelijke eenheid tussen God en de mens, terwijl het middenpaneel het ‘Paradijs’ of ‘Duizendjarige Rijk’ uitbeeldt: termen die binnen de sekte betekenden dat men via het afwerpen van alle zondebesef en het gelouterd beleven van de seksualiteit uit het aardse leven kon opstijgen tot een hogere trap van de werkelijkheid. De Hel op het rechterbinnenluik wordt vervolgens figuurlijk geïnterpreteerd. Het is een uitbeelding van het leven (hier op aarde) van diegenen die de ideeën van de sekte nog niet ten uitvoer hebben gebracht: aanhangers van het katholieke geloof, kinderen van de wereld (ridders, varende luyden) maar ook leden van de sekte zelf die nog niet gelouterd zijn van hun zonden. De kop van de ‘boommens’ is naar verluidt zelfs een portret van de Hoogmeester zelf, maar dat vormt geen probleem: de sekte geloofde immers dat zelfs de grootste zondaars na loutering het Duizendjarige Rijk nog konden betreden, dus waarom de Hoogmeester dan ook niet?

 

Klinkt dit alles in grote lijnen aantrekkelijk en goed gevonden, Fraengers analyse en interpretatie van details kan men niet dan hoofdschuddend lezen. De twee voornaamste punten van kritiek op Fraengers stellingen zijn dat hij in zijn beschrijvingen van wat op de panelen te zien is, vaak domweg kijkfouten maakt, en dat zijn interpretaties meestal vergezocht zijn. Men vergelijke hierover Bax 1948: 297-305 (Bax 1979: 390-396) en Bax 1956: 135-148. Sinds onderzoek in de jaren zestig van de vorige eeuw aannemelijk heeft gemaakt dat de Tuin der Lusten in 1517 reeds in het bezit was van Hendrik III van Nassau en dat deze laatste of diens oom Engelbrecht II van Nassau de opdrachtgever was, zonder dat er aanwijsbare contacten tussen deze edelmannen en bepaalde geheime sekten bestonden, zijn Fraengers sensationele theorieën meer dan ooit van alle waarschijnlijkheid ontbloot.

 

[explicit]

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram