Huebner 1943
Hieronymus Bosch (F.M. Huebner) 1943
[Letteren en Kunst, Amsterdam, z.j. (= 1943), 26 blz. + 50 ill.]
[Deze editie niet vermeld in Gibson 1983]
Huebner geeft een zeer algemene, op psychologische gronden gebaseerde inleiding op Bosch, met hier en daar een nationaal-socialistische echo. Door de toenemende invloed van de ‘Latijns-geïnspireerde’ renaissance zou immers het Nederlandse volk zijn nationaal gevoel en zijn ‘Germaanse oereigenheden’, zijn ‘Groot-Nederlandse bestemming’ verloren hebben. Bovendien zou Bosch het best thuishoren in de ‘keizerlijke universaliteit van de gedachte en de gevoelens van de Germaanse wereldvisie’…
Aan de hand van het (vermoedelijke) Bosch-portret in de Codex van Atrecht en van enkele ‘waarschijnlijke’ zelfportretten op de schilderijen gaat Huebner dan over tot een psychologische benadering van de schilder. Jeroen behoorde wat zijn uiterlijk betreft tot de categorie der astheniekers of leptosomen, waaruit we zouden kunnen afleiden dat hij een schizotiem karakter had. De schizotiem vervalt vaak in de meest tegenstrijdige uitersten. Beroesde levensblijheid die met alles weet te gekscheren, kan plots overslaan in de diepste neerslachtigheid die dan uiterst gevoelig is voor ingevingen uit het bovennatuurlijke of uit het eigen onderbewuste. Dit zou de dubbele natuur van Bosch’ oeuvre verklaren: enerzijds is hij de schilder van realistische waarnemingen van de eigen omgeving en van de volksmens, anderzijds is hij de uitbeelder van fantasmagorieën.
Als realist beeldt Bosch graag het kleine wereldje uit van winkeliers, bedelmonniken en landlopers, voor wie hij zelfs partij kiest tégen de wereld van corrupte priesters, laffe ridders en kwakzalvers, die hij bekritiseert met kwinkslagen. Op die manier is hij een voorloper van de latere genreschilders en is hij nauw verwant met de moraliserende hekeldichters van zijn tijd.
De bronnen voor zijn fantasieën vond Bosch in het eigen onderbewustzijn, in het beeld van de evennaaste (die maar al te dikwijls lijkt op de schepsels van de onderwereld) en in de hem omringende dingen die doorheen zijn vorsend oog een zekere ‘Unheimlichkeit’ over zich krijgen. Nochtans bevat de uitbeelding van duiveltjes bij Bosch ook weer een realistisch trekje: zij kunnen niét door middel van de psychoanalyse verklaard worden, maar zijn haast wetenschappelijk nauwkeurig geschilderd om hen het uitzicht van werkelijk bestaande wezens te geven.
De vraag naar de betekenis van die fantastische wezens is overbodig. Bosch wou enkel de wereld voorstellen zoals hij hem zag: als de almachtige wereld der duivelen. Dit moet men volgens Huebner beschouwen als Bosch’ tweede natuur, of als een bijzondere kwaliteit van diens blik. De ongeletterden zullen waarschijnlijk het best zijn schilderijen begrijpen: het lachwekkende en angstaanjagende erin spreekt hen namelijk direct aan.
[explicit]