Nies 2023a
HET EINDE DER TIJDEN VOOR OGEN
Het werk van Jheronimus Bosch bezien in het kader van
de apocalyptische eschatologie en de hervormingsbewegingen
(Frans Nies) 2023
[Nijmeegse Kunsthistorische Studies – XXXI, SPA uitgevers-Jheronimus Bosch Art Center, Lierderholthuis-’s-Hertogenbosch, 2023, 304 blz.]
Dit is de handelseditie van Nies’ dissertatie, verdedigd op 25 april 2023 aan de Radboud Universiteit Nijmegen, met als promotor Jos Koldeweij.
Hoofdstuk 1 : De werken van Jheronimus Bosch [pp. 14-71]
Het Bosch-oeuvre is grotendeels eschatologisch van aard en getuigt vaak van angst voor de eindtijd, maar een diepgaande analyse van dit oeuvre vanuit het apocalyptisch-eschatologisch gedachtegoed ontbreekt in de Bosch-studie. Nies wil nu nagaan in hoeverre het oeuvre van Bosch de religieuze tijdgeest en de daarmee samenhangende angst voor het einde der tijden weerspiegelt. Meer in het bijzonder wil hij onderzoeken in hoeverre de kritische weergave van de clerus en het opvoeren van de Antichrist te verbinden zijn met christelijke hervormingsbewegingen die zouden uitmonden in de Reformatie. Dit eerste hoofdstuk biedt een uitgebreide status quaestionis van het onderzoek rond die Bosch-werken die een eschatologische dimensie vertonen. Deze werken zijn:
De auteur legt veel nadruk op de negatieve weergave van leden van de geestelijkheid in deze werken (waarbij aangemerkt kan worden dat zijn identificaties van clerici soms betwistbaar zijn, zoals hij zelf trouwens in sommige gevallen toegeeft). Verder getuigt hij van een grondige kennis van de bestaande secundaire literatuur rond de de besproken werken (waarbij soms wat te veel aandacht wordt besteed aan manifest weinig overtuigende interpretaties, zoals het artikel van Sullivan uit 2014 waarin betoogd wordt dat de Christus op het linkerluik van de Tuin der Lusten eigenlijk de Antichrist is: het krijgt vijf bladzijden lang de aandacht) en schrikt hij er niet voor terug om eigen standpunten in te nemen (zo sluit hij zich aan bij de auteurs die in de zogenaamde ‘Vierde Koning’ in de Prado-Aanbidding de Antichrist zien en vindt hij de benadering van deze figuur door Aragonès Estella ‘volstrekt tekortschieten’). Het risico blijft nochtans bestaan dat voor wie al die secundaire lectuur niet zelf gelezen heeft, de grote hoeveelheid elkaar vaak tegensprekende benaderingen en meningen op de duur verwarrend wordt.
Bosch’ kritische benadering van de geestelijkheid sloot naar verluidt aan bij eerdere en gelijktijdige op hervormingen gerichte bewegingen, die het wangedrag van clerici zagen als een aanwijzing dat de eindtijd nabij was. Een tweede aanwijzing daarvoor was de verwachte komst van de Antichrist. Een muggenzifterijtje: ook in dit Nederlandse proefschrift lezen we nu eens ‘de triptiek’, dan weer ‘het triptiek’, bijvoorbeeld op pagina 16. Merkwaardig is toch ook dat het proefschrift van De Bruyn (De Bruyn 2001a) grotendeels genegeerd wordt bij de bespreking van de Hooiwagen.. Dat is des te merkwaardiger omdat in dit proefschrift wordt betoogd dat de figuur met de tulband en de dikke buik op het middenpaneel de Antichrist is (zie pp. 203-204). Dit gegeven wordt zelfs niet vermeld, terwijl Nies toch opvallend veel belang hecht aan de Antichrist-figuur in het oeuvre van Bosch.
Hoofdstuk 2 : De antichrist: het ontstaan van de legendes [pp. 72-151]
Ondanks het feit dat een uiteenzetting van de ideeën rond de Antichrist ten tijde van en voorafgaand aan Bosch hadden kunnen volstaan, kiest de auteur er toch voor een uitgebreide geschiedenis van de Antichrist-legenden te presenteren in dit hoofdstuk. Uit deze geschiedenis (gaande van het vroege jodendom tot de zestiende eeuw) moet blijken dat het Antichrist-concept zich ten tijde van Bosch diep verankerd had in het collectieve bewustzijn, en bovendien werd in de Bosch-literatuur in het verleden te weinig aandacht aan deze geschiedenis besteed.
Nies gebruikt heel vaak de term apocalyptische eschatologie, waar nochtans eerst even moeilijk over gedaan moet worden (door de auteur zelf). Naar verluidt bestaat er in de gespecialiseerde literatuur veel verwarring en onduidelijkheid rond deze term (pp. 74-76). We kunnen er vanuit gaan dat met ‘eschatologie’ bedoeld wordt: de leer van de ‘laatste dingen’ (dood, Laatste Oordeel, Eindtijd). De toevoeging ‘apocalyptisch’ verwijst dan naar teksten die over deze ‘laatste dingen’ gegevens verstrekken, ‘openbaren’. Dat betreft dan in de eerste plaats de Openbaring van Johannes (het laatste Bijbelboek), maar er bestaan nog andere tekstbronnen in dit verband.
Al wie ooit informatie wenst te vergaren over het Antichrist-concept, zal in dit hoofdstuk rijkelijk zijn gading vinden en talrijke zaken kunnen bijleren, iets waarvoor de auteur de hoogste lof verdient. Het is zondermeer een knappe, van veel volhardende research getuigende prestatie die hier geleverd wordt. Nochtans: aangename, vlotte lectuur is het niet echt. De lezer wordt haast verzwolgen door een tsunami van elkaar opvolgende gegevens en weetjes, die dan ook nog eens zeer compact en geserreerd gepresenteerd worden en aangevuld met vaak zeer uitgebreide voetnoten, die haast een boek op zichzelf vormen. Dit hoofdstuk krijgt daardoor meer weg van een naslagwerk, maar als dusdanig is het dan wel indrukwekkend. Wie enkel of vooral geïnteresseerd is in Bosch, zal echter al gauw moeite hebben met de bladzijdenlange, droge opsommingen. Wanneer het op het einde gaat over de hervormingsbewegingen (Moderne Devotie, Hussieten, Luther…) komt Bosch wel dichterbij.
Nies concludeert dat er tot de periode van de Reformatie geen duidelijk omlijnd beeld van de Antichrist bestond, maar dat de ideeën over Eindtijd en Antichrist wel meer en meer – onder invloed van de hervormingsbewegingen – gepaard gingen met kritiek op de Kerk en zelfs op het pausdom. Vanuit reformatorische hoek werd de paus soms als de Antichrist voorgesteld. Dankzij vertalingen in de volkstaal, in het openbaar vertoonde toneelstukken en predikers raakte ook het gewone volk rond 1500 vertrouwd met deze materie.
Hoofdstuk 3 : De ontwikkeling van de antichristiconografie [pp. 152-207]
Wat hierboven werd gezegd over hoofdstuk 2, geldt ook voor hoofdstuk 3, alleen gaat het hier om een uitgebreid overzicht van de Antichrist-iconografie van de Vroege Middeleeuwen tot de aanvang van de Reformatie.
Hoofdstuk 4 : Laatste Oordeel of Apocalyps? [pp. 208-235]
Dit hoofdstuk is het belangrijkste, althans voor wie in de eerste plaats geïnteresseerd is in het Bosch-oeuvre. Nies schetst eerst beknopt de verschijningsvormen van het Laatste Oordeel in de beeldende kunsten vóór en tijdens (en op het einde van het hoofdstuk ook na) de leefperiode van Bosch om vervolgens nader in te gaan op Bosch’ Laatste Oordeel-drieluiken in Brugge en Wenen. Deze drieluiken wijken af van de gangbare verbeelding van het Laatste Oordeel doordat we geen doden uit hun graf zien verrijzen en doordat bijna iedereen in de Hel terechtkomt. Volgens Nies werd Bosch in deze triptieken vooral geïnspireerd dor de Openbaring van Johannes, hoofdstuk 20. Daarin wordt gesteld dat eerst de ‘uitverkorenen’ zullen opstaan uit de dood (de zogenaamde ‘eerste opstanding’) en dat na duizend jaar de duivels strijd zullen leveren met de volgelingen van Christus. Pas dan zal het Laatste Oordeel een aanvang nemen.
Naar verluidt is het hoofdonderwerp van de middenpanelen van beide drieluiken niet het Laatste Oordeel, maar de Apocalyps, dat wil zeggen de periode van chaos die aan het Laatste Oordeel voorafgaat en waarin de duivels dus strijden tegen de volgelingen van Christus. De weinige zielen die gered worden in Bosch’ drieluiken zijn dan de ‘uitverkorenen’ van de eerste opstanding die rechtstreeks naar de Hemel gaan en het Brugse linkerluik, dat het Aards Paradijs voorstelt, toont – waarschijnlijk onder invloed van de geschriften van Dionysius de Kartuizer – de alsnog gezuiverde zielen van personen die niet al te zwaar gezondigd hadden. In beide linkerluiken (Brugge en Wenen) speelt het kwaad (nog) een rol, waarmee Bosch wilde aangeven dat het kwaad al vanaf het begin van de schepping aanwezig was.
Zich bewust van de nakende eindtijd zag Bosch (of zijn opdrachtgever) de periode vlak voor het Laatste Oordeel als een beeld van zijn eigen tijd en wilde hij zijn tijdgenoten waarschuwen tegen zondig gedrag, onder meer dat van de clerus. Deze kritiek op de clerus kondigt de Reformatie aan, wat niet noodzakelijk hoeft te betekenen dat Bosch behoorde tot een hervormingsbeweging. Een soortgelijke bedoeling (waarschuwen tegen zondigheid en aanmanen tot vroom gedrag) ligt aan de basis van Bosch’ Hooiwagen- en Tuin der Lusten-drieluik.
Enkele kanttekeningen bij dit hoofdstuk
Op pagina 212 verwijst Nies naar een studie van Beat Brenk (1966), waaruit blijkt dat de opstanding van de doden wel vaak deel uitmaakt van uitbeeldingen van het Laatste Oordeel maar geen onmisbaar ‘Elementarprinzip’ vormt van Laatste Oordeel-voorstellingen. Soms werd de opstanding van de doden ‘impliciet verondersteld’. Nies neemt deze benadering over, maar toch is de afwezigheid van de opstanding van de doden voor hem een reden om in Bosch’ Laatste Oordeel-drieluiken géén uitbeelding van het Laatste Oordeel te zien (zie p. 221). Dit kan niet anders dan verwarrend overkomen op de lezer.
De belangrijkste tekstbron voor de stelling dat Bosch’ Laatste Oordeel-drieluiken geen Laatste Oordeel uitbeelden maar de Apocalyps (de periode vlak daarvoor), is Openbaring, hoofdstuk 20, verzen 4-10. Helaas zijn deze verzen zeer summier en helemaal niet zo helder. Volgens de Bijbeltekst zullen de duivels vlak voor het Laatste Oordeel strijden tegen ‘de legerplaats der heiligen en de geliefde Stad’ (Openbaring 20, 9: et circumierunt castra sanctorum et civitatem dilectam in de Vulgaat), tegen de volgelingen van Christus dus. Maar op de middenpanelen in Brugge en Wenen vechten de duivels niet tegen volgelingen van Christus, wel bestraffen en kwellen zij de zondaars. Wat Bosch schilderde, komt dus niet overeen met de Bijbeltekst.
Nies’ behandeling van het Brugse linkerluik (met een uitbeelding van het Aards Paradijs als een soort ‘wachtkamer’ vóór de Hemel) bevat wel enkele behartenswaardige zaken, maar is uiteindelijk toch onbevredigend omdat over dit onderwerp veel meer kan gezegd worden dan door hem gebeurt. Het is hier niet de plaats om daar uitgebreid op in te gaan. Vermelden we slechts dat de Laatste Oordeel-triptiek (Valencia, circa 1457) die Vrancke van der Stockt nog vóór Bosch schilderde, niét vermeld wordt (terwijl elders in het boek de lezer bedolven wordt onder een tsunami van tekst- en beeldbronnen). Het middenpaneel van dit drieluik toont ook geen opstanding van de doden (wel Michaël die de zonden en de deugden weegt) en het linkerluik beeldt eveneens het Aards Paradijs als wachtkamer vóór de Hemel uit.
Hierbij aansluitend. Op pagina 235 schrijft Nies: Zelfs in de paradijselijke scènes op het linkerluik [de linkerluiken in Brugge en Wenen dus] liet hij zien dat het kwaad, dat op de overige panelen floreert en wordt afgestraft, al van meet af aan in de schepping aanwezig was. De formulering ‘de paradijselijke scènes’ is oppervlakkig en eigenlijk toch ook onverantwoord. Het gaat namelijk om twee totaal verschillende onderwerpen: in Wenen om het Aards Paradijs met Adam en Eva en de Zondeval, in Brugge om het Aards Paradijs ná de Zondeval als wachtkamer vóór de Hemel. Zich baserend op Dionysius de Kartuizer, interpreteert Nies de ten hemel stijgende zielen bovenaan op het linkerluik in Brugge wel als de rechtvaardigen die bij het iudicium particulare (dus vlak na de dood) positief zijn geoordeeld, en de figuren in het Aards Paradijs als de in het Vagevuur gelouterden die het Laatste Oordeel afwachten (p. 224). Dit alles klinkt tegenstrijdig en verwarrend.
Nies concludeert dat Bosch een pessimistische kijk op de mens en de wereld had en daarom de apocalyptische taferelen liet domineren (p. 234). Dit is echter betwistbaar. Op de volgende bladzijde (p. 235) schrijft Nies zelf: Vanuit de overtuiging dat de eigen tijd, die werd gekenmerkt door catastrofen en de werken van de duivel, de eindtijd vormde die aan de ondergang van de wereld voorafging, waarschuwde Bosch de beschouwer dat deze binnen niet al te lang tijd ter verantwoording zou worden geroepen voor het gedrag bij leven. Kan dit ook niet beschouwd worden als de boodschap van een optimist of minstens van iemand die het goed voorheeft met de mens? Waarschuwen tegen zondig gedrag en aansporen tot vroomheid is ook expliciet de bedoeling van heel wat contemporaine teksten die het Laatste Oordeel als onderwerp hebben.
Eén van deze teksten is bijvoorbeeld een berijmd Laatste Oordeel-traktaat (circa 1445-50) van een anoniem gebleven auteur dat bewaard bleef in het zogenaamde Tübingse Sint-Geertrui-handschrift [Tübingse Sint-Geertrui-handschrift ed. 1996: 86-123 (Tekst 3)]. Middelnederlandse teksten als deze geven goed weer wat ‘men’ in de Nederlanden rond 1500 dacht over het Laatste Oordeel. Verzen 715-727 luiden (in hertaling):
'Met Sint-Paulus kan ik verklaren dat alle uitverkorenen met Christus in de lucht zullen oprijzen, want in zijn brieven lezen wij: als de Heer komt, zullen wij die leven, worden verheven in de wolken, Hem tegemoet. Daardoor kan ik u ook verzekeren dat men alleen de kwaden, die verzot zijn op het aardse, op de aarde in het voornoemde dal [namelijk: het Dal van Josaphat] zal zien staan en in de omgeving daarvan, en hun aantal zal zo groot zijn dat ze meer plaats nodig hebben dan Holland, Zeeland en Gelderland samen.'
De uitverkorenen in de lucht en de verdoemden in groten getale beneden op de aarde: komt dit niet aardig overeen met wat Bosch schilderde op het Weense middenpaneel? Zou het kunnen dat Bosch door teksten zoals deze (niet noodzakelijk déze) meer beïnvloed werd dan door Openbaring 20?
Alles bij elkaar genomen, lijkt het voorlopig niet noodzakelijk om de titel van Bosch’ Brugse en Weense Laatste Oordeel-drieluiken te veranderen in Apocalyps-drieluiken.
Hoofdstuk 5 : De eindtijd in het godsdienstig drama [pp. 236-267]
Dit hoofdstuk biedt een overzicht van het godsdienstig drama (met onder meer de mysteriespelen) in de Middeleeuwen, van de tiende tot de zestiende eeuw en heeft als bedoeling aan te tonen dat het apocalyptisch-eschatologisch gedachtegoed via deze kunstvorm, die voor iedereen toegankelijk was, brede lagen van de bevolking kon bereiken en zo tot het collectief bewustzijn behoorde. Ook de auteurs en uitvoerders van religieus toneel voelden de eindtijd aan als een urgent en actueel thema. De kritische houding tegenover de clerus blijkt echter grotendeels te ontbreken, waarschijnlijk omdat deze spelen meestal tot stand kwamen onder toezicht van de geestelijke en wereldlijke overheden. Ook dit hoofdstuk bevat weer veel leerzame informatie over het behandelde onderwerp, maar de werken van Bosch komen er niet in aan bod.
Hoofdstuk 6 : Slotbeschouwing [pp. 268-282]
In twee talen (Nederlands en Engels) worden de belangrijkste conclusies van deze studie nog eens overlopen.
Conclusie
Het einde der tijden voor ogen is een leerzaam en zeer degelijk proefschrift dat volledig Nies’ promotie tot de graad van doctor rechtvaardigt. De auteur heeft op voorbeeldige wijze een groot aantal tekstuele en iconografische gegevens rond de Eindtijd, de Antichrist en het Laatste Oordeel op overzichtelijke wijze bij elkaar gebracht en schrikt er niet voor terug in verband met het Bosch-oeuvre persoonlijke en grensverleggend bedoelde standpunten in te nemen. Met zijn belangrijkste standpunt, namelijk dat Bosch geen Laatste Oordelen maar Apocalypsen uitbeeldde, zal nochtans niet iedereen het eens kunnen zijn.
Laat ons daarnaast even signaleren dat het boek bijzonder mooi is vormgegeven, met enkele opvallende technische aardigheidjes. Iets waarvoor Nies, die volgens het ‘Nawoord’ heel wat ervaring heeft met grafisch ontwerpen, zelf verantwoordelijk was. Nochtans blijkt het weergeven van de voetnoten in kleine lettertjes en in een lichtblauwe kleur een minder goed idee geweest te zijn: bij een bepaalde lichtinval zijn ze haast onleesbaar. Lovenswaardig daarentegen is de toegankelijke, heldere schrijfstijl van Nies, die fel contrasteert met de supererudiete, zwaar-academische betoogtrant van sommige andere recente Bosch-auteurs.
Opgemerkt mag ten slotte ook worden dat Nies, wanneer het over het Bosch-oeuvre gaat, kritiekloos de bevindingen van het BRCP-team (zie BRCP 2016a) overneemt (wat gezien de identiteit van zijn promotor niet helemaal verwonderlijk is). Dat blijkt bijvoorbeeld uit het koppig blijven benoemen van de hoofdfiguren van de Rotterdamse tondo en van de buitenluiken van de Hooiwagen als ‘landloper’ in plaats van als ‘marskramer’. Nog opmerkelijker is dit het geval wanneer het Brugse Laatste Oordeel wordt toegeschreven aan ‘Jheronimus Bosch’, terwijl daarentegen het Weense Laatste Oordeel wordt toegeschreven aan ‘Jheronimus Bosch én werkplaats’.
[explicit 8 december 2024 – Eric De Bruyn]