Jheronimus Bosch Art Center

De duivelskunstenaar

Rozemond 2016
Rozemond, Matthias
Genre: Fictie, historische roman
Aantal pagina's: 288
Uitgever: Uitgeverij Luitingh-Sijthoff, Amsterdam
Uitgave datum: 2016
ISBN: 978-90-245-7149-9

Rozemond 2016

 

De duivelskunstenaar (Matthias Rozemond) 2016

[Roman, Uitgeverij Luitingh-Sijthoff, Amsterdam, 2016, 288 blz.]

 

De duivelskunstenaar is een historische roman van de Nederlandse auteur Matthias Rozemond (°1962) waarin Jeroen van Aken de hoofdrol speelt. In mei 1481 keert Jeroen na een verblijf van zeven jaar in Italië terug naar ’s-Hertogenbosch. De stad is in feestmodus omwille van het Kapittel van het Gulden Vlies, maar dit speelt in het verhaal geen enkele rol van betekenis. Jeroen vindt onderdak bij zijn oudere broer Goessen, die het schildersatelier van de kort daarvoor overleden vader (Anthonis) heeft overgenomen. Goessen is gehuwd met Kathelijne, een jeugdliefde van Jeroen, en heeft twee zoontjes, Jan en Toon. Na een tijdje vernemen we dat Jan eigenlijk een zoon is van Jeroen. Jeroens opname in het gezin verloopt niet vlekkeloos. De relatie tussen de twee broers is stroef, want vóór zijn vertrek naar Italië had Jeroen de reputatie een brutale losbol te zijn en Goessen (die zelf afgeschilderd wordt als een saaie, conservatieve en matig getalenteerde persoon) vreest dat Jeroen nog altijd een rebel is. Dat blijkt echter mee te vallen en Jeroen mag zelfs het drieluik voor de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap waaraan Goessen bezig is, verder afwerken. Dit drieluik wordt de Tuin der Lusten.

 

Verder blijkt dat de liefde tussen Jeroen en Kathelijne nog niet uitgedoofd is. Dit wordt het hoofdthema van de roman. De eerste drieëntwintig hoofdstukken worden door de verschuivende personale verteller afwisselend vanuit het perspectief van Jeroen en Kathelijne verteld en komen erop neer dat Kathelijne voortdurend opnieuw een relatie met Jeroen probeert aan te knopen (op pagina 242 stelt zij expliciet overspel voor), terwijl Jeroen de boot tracht af te houden. Hij laat zich integendeel door Goessen een gearrangeerd huwelijk aanpraten met Aleid van de Meervenne (een rijke, al wat oudere dame die al eens gehuwd is geweest, onvruchtbaar is gebleken en in de roman afgeschilderd wordt als een soort kwezel). Als Kathelijne (blijkbaar als enige) ontdekt dat Jeroen zichzelf en haar verscheidene malen heeft afgebeeld op het middenpaneel van de Tuin der Lusten (pp. 253-255), beseft zij dat Jeroen toch ook nog altijd naar haar verlangt. Op bladzijde 132 heeft Jeroen dan al gezegd dat hij op dat middenpaneel zou ‘laten zien hoe het Paradijs eruit had gezien als die verdomde slang thuis was gebleven’ en op bladzijde 160 zegt Jeroen: ‘Met de terugkeer naar het Paradijs zou ik graag het middenpaneel vullen’. Waarmee de auteur zich dus blijkbaar aansluit bij degenen die het middenpaneel van de Tuin der Lusten positief interpreteren als een soort verloren paradijs, maar aangezien het om fictie gaat, kan daar geen enkel bezwaar tegen zijn.

 

Het 24ste hoofdstuk speelt zich plots drie jaar later af (in 1484) en wordt verteld vanuit het standpunt van Aleid. Jeroen is nu blijkbaar gelukkig getrouwd en heeft een eigen atelier. Verder vernemen we dat Kathelijne aan Goessen heeft opgebiecht dat Jeroen de vader is van Jan en dat zij van huis is weggelopen. Het 25ste en laatste hoofdstuk springt plots naar 1517 en wordt verteld vanuit het standpunt van de volwassen Jan die in het bezit blijkt te zijn van de Tuin der Lusten en deze in een herberg verkoopt aan een ‘stadhouder’, wiens identiteit niet onthuld wordt. ‘We hadden een overeenkomst, maar vraag me niet hoe die kerel heette’, luidt de laatste zin van Jan en van het boek (p. 286). Enkele bladzijden daarvoor is echter Hendrik III van Nassau-Breda aan de oplettende lezer voorgesteld en ‘die was stadhouder van Holland en Zeeland’ (p. 283).

 

Van een Jeroen Bosch-roman mag na dit alles dus zeker wel sprake zijn, alhoewel het bij een historische roman toch altijd wat schipperen is tussen vaststaande gegevens (om de zaak herkenbaar en aannemelijk te maken) en fantasie uit de eigen koker (om de zaak spannend te houden). In dat verband kan dan aangemerkt worden dat de vroege datering van de Tuin der Lusten (1481) berust op een sterk aangevochten recente hypothese en dat het aanzienlijk ouder dan Jeroen zijn van Aleid van de Meervenne steunt op een ondertussen reeds lang gecorrigeerde verkeerde interpretatie van de historische bronnen. Op pagina 155 wordt even gesuggereerd dat Jeroen drugs gebruikte (hennep snuiven), maar dat speelt verder geen rol in het verhaal. Minder fraai in een historische roman is dat aartshertog Maximiliaan telkens weer ‘keizer’ wordt genoemd (hij was in 1481 nog geen keizer) en nog frapperender is dat op pagina 83-84 de Bourgondische hertog Karel de Stoute óók ‘keizer’ wordt genoemd. Een foutje dat men wel vaker aantreft, is dat de God-figuur op het linkerbinnenluik van de Tuin der Lusten ‘God de Vader’ wordt genoemd, terwijl het hier om de God de Zoon (Christus) gaat (p. 156).

 

Dit zijn echter allemaal dingen voor mensen die het puntje op de i belangrijk vinden, maar dat puntje mag natuurlijk nooit belangrijker worden dan de i zelf. De i is in dit geval de vraag: is De duivelskunstenaar ook geslaagd als roman? Matthias Rozemond hanteert een eenvoudige en zeer toegankelijke stijl die overwegend bestaat uit korte zinnetjes. Af en toe (maar naar onze smaak toch net iets te zelden) komen er aardige en humoristische formuleringen uit zijn pen gevloeid. Enkele voorbeelden.

  • Over het Aards Paradijs: ‘Had hij [Jeroen] er rondgelopen, dan was hij in de schaduw een boek gaan zitten lezen. Of een handeltje in vijgenbladeren begonnen’ (p. 144).
  • Over Jeroen die Bosschenaars tekent: ‘Wat was er mooier dan een medemens te fileren als een vis, tot er een graat van zondigheid overbleef?’ (p. 190).
  • Over Jeroen die in Italië Kathelijne tracht te vergeten maar zij keert altijd terug in zijn hoofd ‘als een schim die nauwelijks zichtbaar verschoof tegen de achterwand van mijn dromen’ (p. 220).
  • Over Jeroen en Kathelijne: ‘We stonden wat aarzelend tegenover elkaar. Niet als vreemden, dat natuurlijk niet, eerder als twee Babyloniërs, die samen aan de toren van de hoogmoed hebben gebouwd en er opeens achterkomen dat ze een andere taal spreken. Dan blijven enkel stuntelige gebaren over’ (p. 239).
  • En over een rondborstige gaste op Jeroens trouw: ‘Ze pronkte bovendien zodanig met haar opgeduwde borsten dat Pieter het kruisje in haar hals al Christus tussen twee moordenaars had genoemd’ (p. 259).

Stuk voor stuk wijzen deze passages op schrijverstalent, maar zoals gezegd: ze hadden iets vaker mogen voorkomen.

 

Ofschoon de Tuin der Lusten wel degelijk een rol speelt in de roman gaat het grootste deel van de aandacht toch uit naar de haperende liefdesrelatie tussen Jeroen en Kathelijne, wat aan het verhaal onvermijdelijk een hoog Libelle-gehalte meegeeft. Zonder De duivelskunstenaar een damesromannetje te willen noemen, denken wij toch dat vele lezers die een knappe, historisch verantwoorde sfeerschepping rond de figuur en het oeuvre van Bosch verwachten, enigszins teleurgesteld zullen zijn, ook al omdat de roman met de twee laatste hoofdstukken nogal botweg en abrupt eindigt (alsof de auteur het zelf onderhand ook welletjes vond).

 

Wat elke lezer zich tijdens de lectuur echter ongetwijfeld zal afvragen, is waarom Jeroen niet getrouwd is met Kathelijne in plaats van weg te vluchten naar Italië. We krijgen op die vraag wel stapje voor stapje (de spanningsboog!) een antwoord, maar of dit antwoord psychologisch bevredigend is, weten we nog niet zo zeker. We vernemen dat de jeugdige Jeroen een losbol was en ook na zijn terugkeer uit Italië voert hij zijn eigen vrijheid nog steeds hoog in het vaandel: ‘Met gilden of kerkmeesters had ik niets meer te maken – dan maar geen ambachtsman’ (p. 13). Op pagina 204 denkt Jeroen terug aan de tijd toen hij 18 was en Kathelijne een kind van hem verwachtte, en dan luidt het: ‘De jongste zoon van de ene poorter kan onmogelijk trouwen met de dochter van een andere poorter zolang de veel oudere zoon nog niet onder de pannen is, zeker niet als die jongste zoon bekendstaat als een schelm die alle regels aan zijn laars lapt, van wie allerminst vaststaat of hij in het gilde zal worden opgenomen’. Jeroen kon dus niet trouwen omdat zijn oudere broer nog niet van de straat was? Als Kathelijne op pagina 233 in nog een andere flashback meedeelt dat ze zwanger is (van Jan), dan voelt Jeroen nochtans alleen vermoeidheid, onzekerheid en angst dat hij zijn vrijheid zou verliezen: ‘Ik voelde in toenemende mate zin om het gesprek af te kappen, om verder te mogen schilderen’. En op pagina 245 vraagt vader Anthonis aan Jeroen wat hij ervan denkt om (de zwangere) Kathelijne te laten huwen met Goessen, ondanks het feit dat Kathelijne Goessen ‘lange tijd niet zag staan’. Antwoord van Jeroen: ‘Als zij inderdaad zwanger is, is dat misschien voor iedereen de beste oplossing’. En op pagina 252 ten slotte denkt Kathelijne aan Goessen: ‘Er zijn zoveel dingen, Goessen, die jij nooit zult begrijpen. Een daarvan is dat ik me destijds enkel aan jou heb opgedrongen omdat ik wist dat Jeroen de rol van vader niet op zich kon nemen. Ik moest snel handelen. Nu was nog niets te zien van het kind in mijn buik. En jij? Jij was maar al te willig’. Daarna vertrekt Jeroen dan naar Italië. Niet meteen, want in een flashback op pagina 240 ziet Jeroen Kathelijne en Goessen nog samen in de kerk zitten tijdens de mis.

 

Het is me allemaal nogal wat! Dus als Jeroen geen oudere ongehuwde broer had gehad, was hij wel gehuwd met Katelijne? Of toch niet, want dat kind was blijkbaar niet welkom bij Jeroen, waarom hij ook geen punt blijkt te maken van de onvruchtbaarheid van Aleid. Terwijl hij dan wel regelmatig zijn interesse en genegenheid toont tegenover de opgroeiende Jan. En tegelijk wordt dan gesuggereerd dat de dynamiek in het karakter van Jeroen (eerst wars van kinderen, tuk op vrijheid – later gehuwd en dol op Jan) tegengewerkt wordt door Satan via de persoon van Kathelijne. Op pagina 222 denkt Jeroen: ‘Maar ik was nog lang niet veilig. Welnee, hier was ik minder veilig dan waar dan ook. Het zou Satans ultieme overwinning zijn om me hier in het Van Aken-atelier te onderwerpen. Hij was naar binnen geslopen en had zich nogmaals als vlees en bloed aangediend, maar nu misschien – vileiner bestond niet – als de vrouw die ik tien jaar geleden zwanger had gemaakt’ (waaruit overigens blijkt dat na Kathelijnes zwangerschap Jeroen nog drie jaar in Den Bosch is gebleven vooraleer naar Italië te vertrekken). Conclusie: het is allemaal nogal verwarrend en de psychologie in deze roman (die via de talrijke innerlijke monologen sterk beklemtoond wordt) is niet altijd even overtuigend.

 

Om af te ronden nog een laatste, werkelijk miezemuizerig puntje op de i. Op pagina 163 moet Jan van Kathelijne iets gaan vragen aan Jeroen die in het atelier aan het werken is en Kathelijne hoort hem ‘op de bekende manier naar beneden lopen, met twee benen tegelijk van tree naar tree huppend’. Verder in de roman (pp. 177 / 183 / 192 / 200 / 253) blijkt men echter steeds naar boven te gaan om dat atelier te bereiken. Op bladzijde 177 bijvoorbeeld: ‘We liepen de trap op. Het leek of we in plaats van naar het atelier onderweg waren naar de slaapkamer daartegenover’. Vreemd.

 

[explicit 26 oktober 2016]

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram