Van Dijck 2001a
Op zoek naar Jheronimus van Aken alias Bosch – de feiten. Familie, vrienden en opdrachtgevers ca. 1400 – ca. 1635 (G.C.M. van Dijck) 2001
[Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 2001, 246 blz.]
In deze wetenschappelijke studie zet de Bossche historicus Lucas van Dijck alle bekende historische feiten over Jheronimus Bosch, zijn onmiddellijke omgeving en zijn werk op een rij, met sterke nadruk op de periode 1400-1600. Hij steunt daarbij uitgebreid op oudere secundaire literatuur (vergelijk de respectabele bibliografie achteraan), maar vult deze aan met enkele nieuwe gegevens, die het resultaat zijn van dertig jaar onderzoek in de archieven van voornamelijk ’s-Hertogenbosch en Nijmegen. Naar de auteur zelf meedeelt, was dit onderzoek nog niet volledig afgerond, maar de Rotterdamse Bosch-tentoonstelling van 2001 vormde een goede aanleiding om toch tot publicatie over te gaan, want het is beter dat 90 procent bekend wordt, dan dat 100 procent verborgen blijft. Een terechte beslissing, want Van Dijcks monografie is duidelijk een aanwinst voor de Bosch-studie.
In een eerste hoofdstuk wordt Bosch’ familie nader onder de loep genomen. Op het einde van de veertiende eeuw kwamen Bosch’ voorouders vanuit Aken naar Nijmegen en kort na 1427 verhuisde zijn grootvader van Nijmegen naar ’s-Hertogenbosch. Jheronimus stamde uit een geslacht van schilders: zijn overgrootvader, zijn grootvader, drie van zijn ooms langs vaderszijde, zijn vader, één van zijn broers en twee van zijn neven oefenden dit beroep uit. Alleen van de grootvader bleef misschien een schildering bewaard, in de Bossche Sint-Jan [p. 17]. Na 1518 raakten de Van Akens enigszins in verval op sociaal en ethisch gebied (een achterneef van Bosch werd zelfs wegens strafbare feiten verbannen uit Brabant en ook een andere achterneef was een probleemgeval [p. 37]), en circa 1635 stierf het geslacht in mannelijke lijn uit, met ene Gerard van Aken die – kreupel en kortademig – overleed in een instelling voor hulpbehoevende mannen. Volgens Van Dijck kan de geschiedenis van de Bossche familie Van Aken dan ook samengevat worden door middel van twee kernbegrippen: één genie en weinig welvaart.
Nieuw in dit hoofdstuk is onder meer dat Aleid, de moeder van Jheronimus Bosch, een buitenechtelijk kind was, iets waaraan naar verluidt niet te veel belang moet worden gehecht, want natuurlijke kinderen kwamen in die tijd in de beste families voor [p. 27], zoals bijvoorbeeld ook talrijke malen in de familie van Bosch’ vrouw [p. 45]. Van Dijck merkt ook op dat drie van Bosch’ ooms langs vaderszijde kinderloos bleven. Ging het hier om een erfelijke ziekte en bleef daarom ook Bosch zelf kinderloos [p. 30]?
In hoofdstuk twee komt Jheronimus Bosch zelf aan bod. Hij werd hoogstwaarschijnlijk geboren rond 1450 en was een clericus (alleen clerici konden immers gezworen lid van de Onze-Lieve-Vrouwe-broederschap worden) [pp. 42/52]. Rond zijn dertigste is Jheronimus gehuwd met Aleid van de Meervenne, waardoor hij terechtkwam in een meer gegoed en zelfs academisch milieu: zowel Aleids broer Godefridus als de man van Aleids zuster Geertruid hadden aan een universiteit gestudeerd [p. 46]. De rijkdom van Bosch’ echtgenote moet volgens Van Dijck niet overdreven worden: zij was gewoon in normale doen [p. 48] en ook Bosch zelf is nooit echt rijk geworden, zoals onder meer blijkt uit zijn erfenis: hij liet weinig kapitaal na [p. 49]. Interessante vrienden of bekenden van Bosch waren onder meer de bouwmeesters Alart Duhamel en Jan Heyns, en verder de welvarende koopman Lodewijk Beys, die in Bosch’ onmiddellijke buurt (op de Markt) woonde en enkele malen een reis naar het Heilig Land ondernomen heeft [pp. 54-55]. In 1516 overleed Bosch. In die periode heerste er een pleuritisepidemie in de stad, en wellicht was ook Bosch hier een slachtoffer van [p. 49]. Merkwaardig en ietwat onbegrijpelijk is Van Dijcks emotioneel pleidooi tégen het gebruik van de naam Jeroen Bosch. De voornaam Jeroen komt nochtans twee maal voor in de contemporaine archiefbronnen en al komt de combinatie Jeroen + Bosch inderdaad nergens voor, zij is in het hedendaagse taalgebruik zo mondgemeen, dat de stem van de auteur hier – zoals hij zelf vreest – onvermijdelijk die van een roepende in de woestijn zal blijven [pp. 43-44].
Hoofdstuk drie probeert wat meer licht te werpen op Bosch’ opdrachtgevers en verzamelaars. Deze dienen blijkbaar gezocht in de lokale Onze-Lieve-Vrouwe-broederschap en H. Geest-tafel, in de hoogste adellijke kringen en bij de rijke burgerij. Van Dijck recapituleert hier zijn eigen recent onderzoek waaruit blijkt dat het Ecce Homo-drieluik uit Boston (een werk uit het Bosch-atelier) kort na 1500 werd geschilderd in opdracht van de Bossche stadssecretaris Pieter van Os [pp. 59-60]. Interessant is ook de hypothese dat de Job-triptiek (Brugge, Groeningemuseum) besteld werd door de Bosschenaar Jan Pijnappel, een tijdgenoot van Bosch [pp. 64-65].
De laatste twee hoofdstukken gaan nader in op de eventuele reizen die Bosch ondernomen heeft en op de eventuele zelfportretten. Tussen 1474 en 1481 is er geen spoor van Jheronimus in de Bossche archieven. Misschien verbleef hij toen elders (een leerperiode in het buitenland?), want in 1474 leende hij samen met zijn vader geld [pp. 44/72-73]. Een tweede periode van archivalische radiostilte is te situeren tussen 1498 en 1504. Zeer merkwaardig hier is dat Bosch op 17 mei 1498 een zekere Johannes sGreven een volmacht geeft om zijn zaken te regelen, wat zou kunnen wijzen op een jarenlang verblijf in het buitenland [p. 73]. Dat Bosch rond 1500 in Italië en meer bepaald in Venetië vertoefde, is een interessant vermoeden, dat echter voorlopig moeilijk hard te maken valt [p. 74]. Wat de vermoedelijke zelfportretten betreft: aangezien we geen enkel betrouwbaar portret van Bosch kennen, moet elke uitspraak omtrent eventuele zelfportretten op schilderijen van Bosch beschouwd worden als louter gokwerk. Dit vijfde hoofdstukje had dan ook rustig achterwege kunnen blijven: het doet enigszins afbreuk aan het degelijke wetenschappelijke niveau dat in de rest van het boek zo duidelijk aanwezig is.
Het grootste (en zeker niet minst interessante) deel van Van Dijcks studie bestaat ten slotte uit een voor elke Bosch-onderzoeker bijzonder handige reeks bijlagen, waarin onder meer een overzicht wordt geboden van de historische en archivalische bronnen tot 1857 waarin Bosch-werken worden vermeld, en van de archiefbronnen betreffende Bosch en zijn familie: een werkinstrument dat in de toekomst ongetwijfeld nog vaak van nut zal blijken te zijn. Behartenswaardig zijn overigens ook de desiderata die Van Dijck formuleert: verder archiefonderzoek (de archieven van de Brabantse hertogen, van de bisschoppen van Luik, van de familie van Mencia de Mendoza en van de steden Antwerpen, Madrid, Praag en Wenen) is dringend gewenst [p. 11] en de oprichting van een Jheronimus Bosch-studiecentrum in ’s-Hertogenbosch zou een zegen zijn [p. 11].
Recensies
[explicit]