Vandenbroeck 1981a
“Over Jheronimus Bosch. Met een toelichting bij de tekst op tekening KdZ 549 in het Berlijnse Kupferstichkabinett” (Paul Vandenbroeck) 1981
[in: Maurits Smeyers (red.), Archivum artis Lovaniense. Bijdragen tot de geschiedenis van de kunst der Nederlanden. Opgedragen aan Prof. Em. Dr. J.K. Steppe. Peeters, Leuven, 1981, pp. 151-188]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 146 (G66)]
Dit is de eerste Bosch-tekst van Paul Vandenbroeck die ooit gepubliceerd werd. Het artikel is gebaseerd op de voorlopige resultaten van zijn doctoraatsonderzoek (dat in 1981 nog in volle wording was).
Men heeft nooit de vraag gesteld vanuit welke invalshoek Bosch dient benaderd. Men benaderde hem steeds als vanzelfsprekend vanuit één cultuur, dé cultuur van zijn periode en van zijn gebied die als een eenheid werd gezien. Men moet echter rekening houden met cultuurlagen die binnen een bepaalde periode en binnen een bepaald gebied naast elkaar leven en een complexer geheel vormen dan het schema elitecultuur vs. volkscultuur. Er moet dus naar een analytische cultuurstratigrafie gestreefd worden.
Wil men een kunstwerk interpreteren vanuit tekstbronnen of andere beeldbronnen, dan moeten deze laatste tot dezelfde cultuurlaag behoren als het eerste. Vandaar dat benaderingen van Bosch vanuit kerkvaders, theologen, mystici, alchemisten, geheime genootschappen enzovoort, niet boven het niveau van Hineininterpretierung uitstijgen: men gaat namelijk onvoldoende na of de teksten waarop men zich baseert, gekend of gebruikt konden worden in de cultuurlaag van Bosch. Vandenbroeck vat zijn voorlopig onderzoek vervolgens samen in twee punten:
1 Bosch heeft zich in een schier eindeloze reeks toespelingen gekant tegen alle vormen van losbandigheid, zedeloosheid, zwelgerij en drankzucht, bedrog, onmatigheid en verkwisting. Deze zonden worden steeds als ‘dwaas’ gekenschetst en toegeschreven aan lieden uit de laagste sociale lagen (dit is Bosch’ boodschap).
2 Bij dit alles heeft Bosch een massa ‘volkskundig materiaal’ aangewend en hij visualiseert spreekwoorden, gezegden en metaforen (dit is Bosch’ methode).
De vraag die hierbij dient gesteld, is: bij welke cultuurlaag treft men rond 1500 deze boodschap en deze methode aan?
Paragraaf 1 : Over een verschuiving in het ethisch denken in de 15de eeuw
Er is reeds op gewezen dat de ethiek in de 15de eeuw een tendens vertoont tot utilitarisme en prakticisme. Belangrijk is ook de opkomst van een ethiek van het gezinsleven. Dit lijkt samen te hangen met de plotse toename van universiteitsstudenten uit de burgerij. Die tendensen lijken dus te berusten op ideeën die bij de burgerij leefden. In 1957 wees Brom reeds op de vijftiende-eeuwse tendens om zonde ‘dwaasheid’ en deugd ‘wijsheid’ te noemen. Dit komt volgens Vandenbroeck neer op een intellectualiseren van de ethische normen. Een uiting van die tendens lijkt hem de opbloei van de narrenthematiek (in literatuur en beelding) te zijn.
We krijgen dan een uitweiding over die narrenthematiek, vooral bij Sebastian Brant (Das Narrenschyff). De gelijkstelling zonde = narheid werd niet door Brant uitgedacht, maar kwam tot stand in een stedelijk-burgerlijk milieu circa 1460-90. In een tweede uitweiding wordt dieper ingegaan op de bronnen van dit ethisch systeem.
Samen met deze narrenliteratuur ontstond een groep teksten die handelen over het verwijderen van een groep ongewenste lieden uit de samenleving (type ‘Het schip van Sint-Reynuit’). Deze teksten bevatten kritiek op lieden wier levenswandel niet strookt met de burgermoraal: door hun losbandige en onproductieve levenswijze worden zij arm en leven zij op kosten van de werkende medeburgers.
Men zal tegenwerpen dat in de volle middeleeuwen reeds een verband werd gezien tussen deugd en wijsheid, en tussen ondeugd en dwaasheid. Die visie was echter: men is wijs omdat men deugdzaam is. Bij de laatmiddeleeuwse moralisten wordt dit echter omgekeerd: men is deugdzaam omdat men wijs is.
In al deze teksten treffen we dezelfde boodschap aan als bij Bosch (zie punt 1 hierboven). Uitlopers van die intellectualistische ethiek (het kluizenaarsleven als ideaal en Christus als onverbiddelijke rechter bij het Laatste Oordeel) komen ook bij Bosch voor. Het fundamentele pessimisme van Bosch beantwoordt aan de idee der universele narheid/slechtheid van het mensdom bij de vroeghumanisten.
Vraag is echter volgens ons: zijn deze parallellismen voldoende om Bosch te kunnen verklaren vanuit het vroeghumanisme? Volgens ons passen die teksten rond het verwijderen van lieden uit de samenleving beter bij Bosch dan de narrenliteratuur. Maar in tegenstelling tot de narrenliteratuur behoren die eerstgenoemde teksten toch niet tot het vroeghumanisme? De idee ‘zonde = dwaasheid’ heeft volgens ons weinig of niets met Bosch te maken. En bijvoorbeeld dat kluizenaarsideaal is toch ook onder meer bij de Moderne Devotie aan te treffen?
Paragraaf 2 : Over het gebruik van ‘volkskundig materiaal’ en van het spreekwoord
Eind vijftiende eeuw ontstaan er een aantal teksten die grote hoeveelheden ‘folklore’ verwerken (type ‘Evangelie van de Spinrok’). Dit gebeurt vooral in de Rijnlands-Duitse literatuur. Terzelfdertijd merken we een toenemende interesse voor de volkstaal en spreekwoorden. Deze laatste waren vooral moralizerend bedoeld en speelden een rol in de wijsheidsliteratuur. In deze literatuur spelen ook spitsvondigheid en de neiging tot hermetiseren een opvallende rol. Het samengaan van deze drie elementen kan men eveneens waarnemen bij Bosch en bij een traditielijn die doorloopt tot in de zeventiende eeuw (bijvoorbeeld bij Adriaen Van de Venne). Bosch beeldt namelijk ook wijsheidsbelerende spreekwoorden uit door de manifeste, niet de latente zin visualiseren.
Paragraaf 3 : Over de sociologische situering van deze gegevens
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat deze literatuur vooral uitging van en bestemd was voor de stedelijke burgerij. In die stedelijke literatuur zijn de boeren vaak het voorwerp van kritiek en spot, bij Bosch zijn het lieden uit de laagste maatschappelijke klassen (zie punt 1 hierboven). Veel van die teksten komen bovendien voort uit een vroeghumanistisch milieu, meer bepaald uit het ‘bijbels’ (ook wel ‘scholastisch’ of ‘realistisch’) vroeghumanisme: deze stroming binnen het vroeghumanisme (onder meer Brant, Von Kaisersberg, Wimpfeling … ) is sterk moraliserend-didactisch, streng religieus en staat afkerig tegenover het klassiek-heidens erfgoed.
Er is een verband tussen dit ‘realistisch vroeghumanisme’ en de burgerij: sommige vroeghumanisten treden op als ideologische spreekbuis van de burgerij en een aantal Nederlandse teksten die een burgermoraal verkondigen, vinden we ook terug bij de Rijnlandse vroeghumanisten. Een verschil toch: bij deze laatsten ligt de nadruk meer op het intellectualistische facet van deze ethiek, bij de Nederlandse teksten ligt de nadruk meer op het formalistische facet. (Vandenbroeck meldt in een voetnoot dat hij de studie van die Nederlandse teksten nog grotendeels moet aanvatten.)
Hier ligt volgens ons een belangrijk kalf gebonden: die Nederlandse teksten (type ‘De Blauwe Schuit’) sluiten veel nauwer aan bij Bosch dan die vroeghumanistische! Blijkbaar heeft Vandenbroeck zich later vastgebeten in die ‘intellectualiserende ethiek’ en die materie perse verder willen uitwerken …Volgens ons grotendeels ten onrechte. Vandenbroeck (zie zijn monografieën uit 1987 en 2002) leert ons veel boeiends over de Rijnlandse vroeghumanisten, maar met Bosch heeft dat alles onzes inziens veel minder te maken dan Vandenbroeck wil doen uitschijnen.
Paragraaf 4 : Bosch als ‘kunstenaar’
De naam ‘Jheronimus’ zou kunnen wijzen op een humanistisch geïnspireerde persoonlijkheid. Bosch’ kennis van elementen uit de joodse cultuur treft men ook aan bij de hogervernoemde vroeghumanisten. In ’s-Hertogenbosch was er Latijns onderwijs ‘waar een redelijke, soms zelfs vroeghumanistisch geïnspireerde opleiding kon genoten worden’ (in voetnoot). Uiteindelijk weten we weinig over contacten tussen vroeghumanistische kringen en schilders.
In 1488 werd Bosch gezworen lid van de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap. Zeer waarschijnlijk was dit enkel voorbehouden aan clerici. Bosch zou dus één van de lagere wijdingen ontvangen hebben (en/of een intellectuele opleiding genoten hebben).
Men beweert wel eens (in voetnoot: referentie aan Marijnissen e.a. 1972) dat triptieken rond 1500 altijd altaarstukken waren en dus een religieuze functie hadden. Dit is onjuist: ‘Bij andere gelegenheid zullen we een aantal triptieken met een eenduidig profane thematiek bespreken’. Dit is de eerste maal dat de polemiek Vandenbroeck-Marijnissen de kop opsteekt.
Bosch had opdrachtgevers in de Spaans-Nederlandse kring rond Filips de Schone. Maar begrepen die edellieden Bosch wel? Van de bestemming van het merendeel van zijn werken weten we niets: had Bosch ook een belangrijk burgerlijk cliënteel? Bosch was materieel onafhankelijk: kon hij daardoor zijn ‘eenzijdige’ (lees: eigengereide) thematiek ontwikkelen?
Paragraaf 5 : Een toelichting bij tekening KdZ 549 in het Berliner Kupferstichkabinett, ‘Het veld heeft ogen, het bos heeft oren’
Het opschrift bovenaan deze tekening is een citaat uit De disciplina scholarium van Pseudo-Boethius, een pedagogisch traktaat dat ontstond circa 1230-40, wellicht te Parijs. Het zinnetje komt uit een tekstfragment waarin leraars-in-spe worden aangemaand tot kritische zin en intellectuele zelfstandigheid. De incunabeluitgaven van deze tekst zijn vooral te situeren in Deventer, Keulen, Leuven en Straatsburg. Bij Vandenbroeck wordt dit: Dit gebied nu, de Rijn-as volgend, was op dat ogenblik een brandpunt van vroeghumanistische activiteit, vooral de noordelijke (…) en de zuidelijke (…) uiteinden ervan… Hij voegt er wel aan toe: Hiermee wil natuurlijk niet beweerd worden, dat uitsluitend humanisten de Disciplina gebruikten [p. 170, voetnoot 132 voor de beide citaten].
Het citaat op het tekenblad komt voor bij Jean Gerson en verder bij enkele Duitse vroeghumanisten. (Bedenking van ons: als je alleen maar naar dat citaat op zoek gaat bij Duitse vroeghumanisten, dan vind je dat citaat natuurlijk alleen maar daar …) Het citaat zou in de vijftiende eeuw gefunctioneerd hebben binnen de controverse tussen het ‘oude’ (het traditionele middeleeuwse autoriteitsprincipe) en het ‘nieuwe’, vooral bij de vroeghumanisten.
De incunabeluitgaven kennen twee redacties van het bewuste fragment (en zinnetje): het citaat op de tekening komt overeen met de tweede redactie (uitgaven van Leuven, Deventer en Straatsburg). De schrijver van het tekeningopschrift moet dus ook in dit gebied te situeren zijn. Onderzoek toonde aan dat het opschrift later kan zijn toegevoegd. Volgens een Leuvense paleograaf dateert het van kort na 1500, zeer waarschijnlijk van vóór 1510.
Zijdelings interessant is het volgende: in het exemplaar van de Deventer-druk uit 1490 in de KB te Brussel is het citaat onderstreept en in de marge aangeduid door een lezer van circa 1500 = voetnoot 149. Hoe weet Vandenbroeck dat die lezer circa 1500 leefde?
Omdat tekeningen ten tijde van Bosch niet als volwaardig kunstwerk werden beschouwd, bleef de tekening waarschijnlijk in Bosch’ atelier. Wellicht is het opschrift dus van Bosch zelf en bedoelde hij het misschien als vertwijfelde zelfkritiek: het uitgebeelde spreekwoord en de motieven uil/vogels en vos/haan vond hij te traditioneel, Bosch hechtte veel belang aan originaliteit (volgens ons een bijzonder ongeloofwaardige interpretatie).
Het spreekwoord dat uitgebeeld wordt, is bekend in een Middellatijnse versie en komt verder voor bij Willem van Hildegaersberch, Heinrich Bebel, in de Gemeene Duytsche Spreckwoorden en bij Frans Goedthals. Ook later kwam het nog voor: Bax wees op een refrein van Cornelis Crul. Het spreekwoord in kwestie maant de mens aan zich niet bloot te geven opdat de anderen of het kwaad geen vat op hem zouden krijgen.
Paragraaf 6 : Besluit
De hier in verband met Bosch besproken elementen vindt men terug in teksten die functioneerden in burgerlijke milieus, en meer bepaald in een ‘realistische’, vooral Bovenrijnse vroeghumanistenkring. Bax noemde Bosch de geniaalste rederijker, maar als Bosch affiniteiten bezit met de rederijkers, dan zijn deze te verklaren vanuit beider gemeenschappelijke (burgerlijke) basis. Hetzelfde geldt ook voor de vroeghumanisten.
Maar als ‘hetzelfde geldt’, is het dan niet logischer dat Bosch’ wereld nauwer verwant is met die van de rederijkers dan met die van de vroeghumanisten? Uit ons proefschrift (vergelijk De Bruyn 2001a) is in elk geval gebleken dat de rederijkersliteratuur op talrijke fronten nauw verwant is met de Bosch-iconografie.
[explicit]