ABDIS
In de rechterbenedenhoek van het rechterbinnenluik van Bosch’ Tuin der Lusten-triptiek tracht een duivel(in) een zondaar een document te doen ondertekenen. Deze duivel(in) is een zeug met een nonnenkap. Bax [1956: 83] heeft erop gewezen dat het hoofddeksel van de zeug de kap van een abdis is. De abdis in de rechterbenedenhoek van het middenpaneel van Bosch’ Hooiwagen-drieluik draagt een soortgelijke kap.
1 Abdis als term voor een bordeelhoudster (hoerenwaardin)
Maurits de Meyer [“‘Grosse court Abbesse’ – een Antwerpse satirische prent uit het midden van de 16de eeuw”, in: De Gulden Passer, jg. 43 (1965), pp. 129-134] wijst op een satirische prent, uitgegeven door Hans Liefrinck in Antwerpen rond 1550 (exemplaar: Museum Plantijn-Moretus, Antwerpen). Deze gravure (zie illustratie) bestaat uit de afbeelding van een korte, dikke abdis met bedelnap en een Franse rijmtekst. ‘In deze moraliserende tekst wordt, met vele woordspelingen en met talrijke Rabelaisiaanse uitdrukkingen, op verschillende tonen voorgehouden dat grote sier maken en lichtzinnig leven de mens verlagen en in ellende brengen, maar nergens in deze tekst is er sprake van een abdis. Wel worden we getroffen door de homonymie van de titel “Grosse court abbesse” en van de aanhef van het gedicht “grosse court abesse”. De oplossing moeten we zoeken in de woordspeling: “abbesse” = abdis en “abesse” van abaisser – verlagen. De aanhef “grosse court abesse” vertalen we: grote sier verlaagt (verarmt). De titel “grosse court(e) abbesse” kan betekenen: een dikke korte abdis; zo’n korte dikke figuur is inderdaad afgebeeld op de prent. Maar stelt dit korte ineengedrongen personage, voorzien van al de uiterlijke kenmerken van een abdis, een werkelijke abdis voor? Om de betekenis van dit caricaturale personage te vatten moeten we teruggaan tot de oude volkstaal en dan vinden we dat, tot in de vorige eeuw nog, een bordeelhoudster in Frankrijk spottenderwijs werd aangeduid met het woord “abbesse”. Een bekend ontuchthuis in Toulouse werd “la grande abbaye” genoemd. De zogenaamde abdis fungeert hier dus als symbool van de losbandigheid. De losbandigheid die volgens de moraliserende tekst tot armoede en ellende voert’ [pp. 131-132].
Herman Pleij [Het gilde van de Blauwe Schuit – Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen, Amsterdam, 1983 (2), p. 106] wijst op ‘met “abdij” aangeduide bordelen te Avignon en Toulouse in de veertiende eeuw, waar de hoeren bovendien als quasi-nonnen waren verkleed en als “zusters” dienden te worden aangesproken’.
‘Das prostibulum [openbaar bordeel in steden], das in den meisten Fällen auf Kosten der Stadtgemeinde, das heisst mit öffentlichen Geldern, errichtet worden war, wurde an eine “Äbtissin” oder einen männlichen Inhaber (Hurenwirt) verpachtet, denen praktisch das Monopol für diesen Berufszweig zukam’ [Jacques Rossiaud, Dame Venus – Prostitution im Mittelalter, München, 1989, p. 12]. ‘Der Titel abbesse war insbesondere in den Gegenden verbreitet, in denen die brüderschaftlichen Zusammenschlüsse der Jugend sich abbaye (Abtei) nannten’ [Rossiaud 1989: 176 (noot 6)]. ‘In allen Städten des französischen Südostens waren die abbayes de joyens (“Abteien der Jungen”) oder die confréries joyeuses (“lustigen Bruderschaften”) anerkannte und mit dem städtischen Sozialkörper verflochtene Einrichtungen. Der abbé (“Abt”), der Schatzmeister und die Vorsteher wurden sehr oft im Beisein städtischer Amtsträger gewählt. (…) Für einen jungen ind nicht zu armen Stadtbewohner war es zweifellos notwendig, der grossen Bande der jungen Burschen (gars) anzugehören, die hinter den Mädchen (garces) her waren; er wurde dann homme joyeux (“lustiger Kerl”) genannt, eine fille joyeuse war dagegen nichts anderes als eine Prostituierte; der abbé galt als einflussreiche und angesehene Person (…) während die abbesse niemand anderes war als die Inhaberin des Dirnenhauses’ [Rossiaud 1989: 30-31].
Petra van Boheemen e.a. (red.), Kent, en versint Eer datje mint – Vrijen en trouwen 1500-1800 [Tentoonstellingscatalogus, Apeldoorn, Historisch Museum Marialust, 15 november – 30 december 1989], Zwolle-Apeldoorn, 1989, p. 145. Tekst van Gerard Rooijakkers. De auteur staat stil bij de term labbayen (dartele en onbeschaamde samenkomsten van jongens en meisjes op het platteland in herbergen of andere plaatsen): ‘De verklaring die hier wordt voorgesteld luidt dat ‘labbayen’ is afgeleid van de benaming voor de Franse jongerengezelschappen, de zogenaamde ‘abbayes’. Dergelijke organisaties kwamen ook in de Nederlanden voor. Uit Haarlem zijn verbodsbepalingen bekend uit 1545 en 1557 waarin sprake is van ‘die jonge gesellen, die hem noemen ’t jonge convent, dat zy voortmeer zulcke vergaderinge, tzij abdye, proostdye, jonge convent off hoe zijt mogen noemen, niet en maecken (…)’. Deze jongerenabdijen wijzen onmiskenbaar op de vooral in Frankrijk bekende ‘Abbayes de Jeunesse’ of ‘Abbayes de Maugouvert’ die sinds het artikel van Natalie Davis beter bekend zijn onder de naam ‘Abbeys of Misrule’. Het bestaan van dit soort profane ‘abdijen’ in de Nederlanden is schaars gedocumenteerd en als zodanig tot op heden weinig bekend. Overigens werden in de vijftiende en zestiende eeuw in Frankrijk ook bordelen soms ‘abbayes’ genoemd. Dit past eveneens volledig in de context van de ‘onkuise’ samenkomsten of ‘labbayen’. Zo is mijns inziens ‘l’abbaye’ in de Nederlanden verbasterd tot ‘labbayen’, waarbij de benaming van de jongerengezelschappen na verloop van tijd blijkbaar overging op de bijeenkomsten zelf.’
Nog in Shakespeare’s Hamlet (1599-1601) zegt Hamlet tot Ophelia: Get thee to a nunnery (Act III, scene 1) [Shakespeare ed. 1977: 862]. ‘Wanneer Hamlet in de gelijknamige Shakespearetragedie Ophelia toesist: “Go into a nunnery”, zien we dat nog in het begin van de 17de eeuw “nonnenklooster” synoniem was met bordeel’ [Coen van Emde Boas, Geschiedenis van de seksuele normen – oudheid – middeleeuwen – 17de eeuw, Antwerpen-Nijmegen, 1985, p. 127].
Een Middelnederlandse passage waarin expliciet abdij = bordeel, abdis = bordeelhoudster en non = prostituee heb ik voorlopig niet aangetroffen. Enkel het volgende…
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
2 Abdij als benaming voor laatmiddeleeuwse jongerengezelschappen
Herman Pleij, “Van keikoppen en droge jonkers – Spotgezelschappen, wijkverenigingen en het jongerengericht in de literatuur en het culturele leven van de late middeleeuwen”, in: Volkskundig Bulletin, jg. 15, nr. 3 (oktober 1989), pp. 297-315, meer bepaald p. 308: ‘Voor zover er in de zestiende eeuw nog jongerenorganisaties met (verondersteld) subversieve doeleinden actief zijn, worden ze nu eenvoudigweg verboden. Wat inmiddels niet is opgenomen in de geaccepteerde instituten van de stad moet weg. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het verbod te Haarlem in 1545, herhaald in 1557, tegen het nog steeds samenkomende jongeren-‘convent’. De lange traditie van de gelegenheids-vereniging valt onmiddellijk te herkennen aan de vooral uit Frankrijk bekende modellering naar religieuze instituties: Den heer ende gerechte gebieden die jonge gesellen, die hem noemen ’t jonge convent, dat zij voortmeer zulcke vergaderinge, tzij abdye, proostdye, jonge convent off hoe zijt mogen noemen, niet en maecken, noch in sulcken schijn niet meer en vergaderen, ende die heer ende gerechte verlaten die vinders off regeerders van dien, ende waert saecke, dat zij in sulcken schijn tot eeniger tijt weder vergaderen, dat waer opte boete van thien ponden, den heer, die stede elcxs halff. Ook uit ’s-Hertogenbosch is zo’n absolute verbodsbepaling uit 1548 bekend, gericht tegen het georganiseerde optreden en geregelde bijeenkomen van jongeren: Men gebiet van sheeren ende deser stadt wegen, dat van nu voertaen egeen cleyn spuelen ofte kynder spuelen, die in den naeme van den drie ghilden oft andersins spelen en ommegaen, en sullen moegen koemen ofte haar vergaderinghe maken in synt Jans kercke ofte op den kerckhoff, noch daerduer gaen ofte passeren op ten peen van (…).
Peter Burke, Volkscultuur in Europa 1500-1800, Amsterdam, 1990, p. 104: ‘In Zuidwest-Europa, waar de steden een grotere rol speelden dan elders, werden toneelvoorstellingen en andere festiviteiten dikwijls op touw gezet door stedelijke handwerkslui, die waren georganiseerd in gilden, broederschappen of clubs met bizarre namen, bijvoorbeeld de “abdijen” van zotternij of van het wanbewind (Abbey of Folly, Abbey of Misrule)’.
[explicit 1 januari 2021]