Jheronimus Bosch Art Center

FLUIT

 

1 Fluit in een context van religieuze vreugde en hemels vermaak

 

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 247 (hoofdstuk 42, verzen 367-370). Stichtelijk rijmtraktaat. Over de Hemel: Ende daer altoos der inglen sanc / es, ende zoeter snaren clanc, / flueyten, pypen, al instrument / te gods love omnipotent.

Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)

  • 207 (regels 9-14). Stichtelijk prozatraktaat. Over de Hemel: Die heilighe enghelen die spelen daer een yeghelike siel na horen wille. In orghelen, in pipen, in vedelen, in psalterien, in simbalen, in tabulen, in trumpetten, in basunen ende in menighe ander soet gheluyt ende sanghe daer si selue mede singhen ende selue bi spelen.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 94 (nr. 49, verzen 37-41). Vroed rederijkersrefrein. Gods aanwezigheid is onder meer te merken in herpen luijte fluyte en singhen / en in sueter melodyen omringhen / daermen somtijts van rechten vruechden weent / dan denc ic can dit sulcken belieuen bringhen / wat moet hi dan syn diet al verleent. Hetzelfde in Bijns ed. 1902: 240 (nr. 6, strofe c, verzen 9-14).

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 329 (nr. 90, strofe i, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. U verstandt wildt scherpen, herpen doedt clincken, / blincken laet gulden trompetten, claretten, fluten, / luten, velen wildt spelen zonder mincken.
  • 332 (nr. 91, strofe i, verzen 1-4). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht, lof op Maria. Iolijtelijc singt, inghelen en virtuten; / fluten, trompetten, organen, speeldt vlijtelijc. / Appetijtelijc snaren clinckt, herpen en luten; / buten en binnen, looft Mariam profijtelijc.

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 30 (verzen 731-734). Rederijkersspel. Cristen zegt (het gaat over de hoop op de vereniging tussen het geloof en Christus): Waer zijdi nv musica, ruert nv uwen sanck. / Herpen, velen, luijten, floijten, maect nv gheclanck. / Ghij edele rethorisienen, waer mardij dus lanck / met v scone termijnen?

Crul ed. 1954 (XVIA)

  • 64 (verzen 274-277). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht. Lof op God: Yoecht [juicht], zingt, danst en maket in roeren; / looft hem met psalmen, herpen en snaren, / speelt op chimbalen, pijpen, tamboeren, / looft hem alle, ghij hemelsche scharen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 186.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 186 (nr. 41, strofe 22, verzen 1-4). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht. Lof op God: Yoecht, singt, danst & maeckt in roeren; / looft hem met salmen, herpen & snaren, / speelt op simbalen, pypen & tamboeren; / looft hem alle, ghy hemelsche scharen.

 

2 Fluit in positief-amoureuze context

 

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 46 (nr. 21, verzen 1-8). Vroed rederijkersrefrein. Alle refereynen betamen ten spele / alle sanc snaerspel ende musyke / orghele cimbale herpen velen / luijten fluijten en dier ghelyke / ja alle due vruechden van ertrycke / en mach soe den sin niet vierich ontsteken / hen die studeren in venus cronycke / als wanneer elc syn lief alleen secreet mach spreken.
  • 51 (nr. 24, verzen 10-13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. In my en mach gheen vruecht gespruten / doer herpen of luyten quenen en fluijten / van minnaars geacht / Ontroost van lieue heeft dit toe bracht. Hetzelfde in Doesborch II ed. 1940: 35-36 (nr. 14, verzen 10-13).
  • 103 (nr. 54, verzen 37-41). Amoureus rederijkersrefrein. Trompetten claretten van schoon virtuten / herpen fluijten / orghelen en luijten / alle instrumenten diemen versint / sonder schoon vrouwen men achtes twint.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 79 (nr. 172, verzen 41-44). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Clocken die luyen voocen die clincken / herpen, luyten, fluyten, alle instrumenten / sanck, dicht en spel myn blijscap mincken / want tdunct my al wispelinge van serpenten.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 38 (nr. 15, verzen 27-29). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ic bliue in muten, ten baet gheen fluten / oft sueten sancder eedeler musiken goet: / liefs deruen na lief altijt om kiken doet.
  • 50-51 (nr. 20, verzen 17-18 / 32). Amoureus rederijkersrefrein. Alle ordinancien van eedelheden / harpen, luten, fluyten, danssen, springhen / (…) het is al om v.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 37 (nr. 10, strofe b, verzen 13-15). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ten baet geen fluten / oft soeten sang der eedelder musijcken goet. / Liefs derven na lieve altijt omkijcken doet. Vergelijk ook bij Doesborch II ed. 1940: 38.
  • 45 (nr. 12, strofe c, verzen 11-16). Vroed rederijkersrefrein. De minnaers aerbeyden somtijts veel iaren, / die gheerne waren / bij haer liefste karen. / Hoope te vercrijgene die zij beminnen / doetse bidden en smeeken, loepen en rinnen, / bommen en fluyten, speelen en dichten.
  • 140 (nr. 38, strofe h, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein. Princesse, verchiert u, steldt recht u tuytkens, / vermaeckt uwen geest met herpen, met luytkens, / wilt eten en drincken; / gaet dansen en springen met bommen, met fluytkens.
  • 219-220 (nr. 58, strofe g, verzen 15-19). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Mijn leden, mijn vinnen en mijn conduten / van vrueghden ontsluten. / U soete woordekens, die uut u spruten, / hoorde ic liever dan harpen oft luten, / bommen oft fluten; och mijn lijden verschoondt!
  • 297 (nr. 81, strofe e, verzen 9-12). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Al hoordic velen, schalmeyen, luten, / in der weyen fluten, en in dichte singhen, / al saghe ic roosen, acoleyen spruten / opter heyen buten, tduncken mij slechte dinghen.
  • 317 (nr. 88, strofe a, verzen 7-11). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Al hooren zij trompetten en schalmeyen slaen, / herpen, luten, fluten, / al sien sij roosen en acoleyen staen, / bloemkens buten spruten, / liefs scheyden doedt alle de conduten sluten.

Bijns ed. 1902 (XVIa)

  • 285 (nr. 23, strofe C, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Oeck moet sulck syn een inghelyck [engelachtig] beelde, / weerdich dat voer haer imagie speelde / herpen, luyten, fluyten en spel en sanck / om haren danck.
  • 331-332 (nr. 36, strofe B, verzen 12-15). Vroed rederijkersrefrein over de lente op de stok ‘Die van Groeninghen hebben de Vriesen veriaeght’: Rhetorisienen, springt nu vuyter muyten, / ooc die hen gheneeren met quenen [doedelzakken], met fluyten, / en al die ghescreven staen in Venus brief, / om te spreken zyn lief eer hy werdt belaeght.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 45 (kolom 1, strofe 5, verzen 3-6). Amoureus liedje. Haer lief quam daer ghestreken / en sprack minlijck teghen haer / met Pijpen en Tamboeren / dede hy haer een Amoreus ghelaet.
  • 194 (kolom 2, strofe 5, verzen 11-16). Amoureus meiliedje. Oock hoortmen uyten lieflijck fluyten / door Rethorijckse konst / Fiolen Fluyten Harpen en Luyten / door de Musijckse gonst / menigh paer sietmen daer / lustigh omme springhen.

 

3 Fluit in een context van dwaas, afkeurenswaardig of losbandig-zondig vermaak

 

Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)

  • 78 (verzen 101-103). Strofisch, allegorisch rederijkersgedicht. De ik-verteller droomt van een amoureus prieel, dat later een symbool van zijn zondige jeugd blijkt te zijn: Aen deen sie in eenen troon excellent / vol orghelen, velen, claretten, luyten / eel stemmekens singhende, doucheynen, fluyten.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 69 (nr. 35, verzen 23-26). Zot rederijkersrefrein over het gedrag van dwaze vrijers: Herpen luijten pijpen [fluiten] tambueren / brenghen sy snachs voer haer liefkens doeren / Daer staen si vast en duken en cueren / hopende die liefste salder comen voere.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 188 (nr. 50, strofe c, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein over de aardse ijdelheden: Over haer tafel spelen herpen en luten, / accoordt van fluten, daer andere op singen. / Sij dansen, sij springen.
  • 269 (nr. 72, strofe b, verzen 1-7). Vroed rederijkersrefrein, waarschuwing gericht aan meisjes om zich niet te gemakkelijk aan het vrijen te begeven: Al sitten zij [namelijk de vrijers]zomtjts van vreesen en crimpen / voor tduerken en spelen met herpen en luten, / wildij vrij zijn vander nijders schimpen, / en steeckt u hooft daeromme niet eens buten. / Tvensterken en zeldij ooc niet ontsluten, / hoe zij ooc spelen, bommen oft pijpen; / recht oft ghijt niet en hoordet, blijft in muten.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 37 (boek I, nr. 11, strofe d, verzen 15-18). Vroed rederijkersrefrein. Sij herpen, sij luten, sij pijpen, sij bommen, / het recht sij crommen: elck knage dit been; / dolen papen en muncken met grooten sommen, / die sonder sonde is, werp den eerste steen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 84.
  • 51 (boek I, nr. 14, strofe o, verzen 7-10). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht, kritiek op de lutheranen. Heel kerstenrijc isser duere verstoort. / Alomme spreect men van luten, van fluten; / certeyn sijn ooren muegen hem wel tuten, / want waer men coemt, men hoort er af snappen. Hetzelfde in Bijns ed. 1902: 229.

Bijns ed. 1902 (XVIA)

  • 229 (nr. 3, strofe 14, verzen 7-10). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht, kritiek op de lutheranen. Heel kerstenryc esser duere verstoort; / al omme spreect men van luyten, van fluyten, / certeyn, zyn ooren mueghen hem wel tuyten. / Want, waermen compt, men hoorter af snappen.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 121 (boek II, nr. 7, strofe b, verzen 10-14). Vroed rederijkersrefrein, kritiek op de lutheranen. Met brassen, boeleren sij den tijdt duerbringhen. / Dits dabstinentie, daer sij tvleesch me dwinghen. / Mueghen sij dus in hemelrijck varen, / met bommen, met fluyten, met dansen, met springhen, / soe radick he, dat sij gheen schoenen en sparen.
  • 139 (boek II, nr. 11, strofe c, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein, kritiek op de lutheranen. Eest dueght voor tsacrament storten de lampen / en achter straten met tortsen loopen mommen, / in gheestelijcke habijten met fluyten, met bommen?

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1548 / 1555)

  • 245 (verzen 1-4). Rederijkersgedicht, sermoen van Sint-Reinuit. Nu commen de Sanghers tot Reinhuuts dienst, / dese Musicienen, Dichters, ende Fluters, / Aerpenaers, Schalmeyers, Trompetters, Luters, / dees ruters en laten tgheld niet vermossen.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 327 (boek III, nr. 31, strofe d, verzen 16-18). Vroed rederijkersrefrein. O minnaers der werelt, Venus clercken mal, / die u vermaect met herpen, luyten, fluyten, / doet uut den ouden mensch met sijnen wercken al.
  • 362 (boek III, nr. 41, strofe c, verzen 15-17). Vroed rederijkersrefrein. Ic hoorde veel liever herpen en luyten, / bommen en fluyten oft een ander instrument / dan tgodlijc woort, vol van virtuyten.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 84 (nr. 19, strofe d, verzen 13-16). Vroed rederijkersrefrein. Sy herpen, sy luyten, sy pypen, sy bommen, / het recht sy crommen; elck knage dit been: / dolen papen & moniken met groote sommen: / die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.

Bonte Kapkens ed. 1977 (1539-1600)

  • 20 (verzen 9-14). Tafelspel, dramatische monoloog. Een marskramer verdeelt narrenkappen onder dwazen, onder meer Onder Venus Jonckers die brassen en slomen / ende by nachte comen danssen en reyen / voor haers liefs venster daer sy vreught verbreyen / met pijpen schalmeyen oft ander gheschal / verhopende dat de liefste eens wt zien sal.

 

4 Fluit = penis

 

Karel Moens en Iris Kockelbergh, Muziek & Grafiek – Burgermoraal en muziek in de 16de- en 17de-eeuwse Nederlanden. Tentoonstellingscatalogus (Anwerpen, Hessenhuis, 29 juli – 30 oktober 1994), Pandora, Antwerpen, 1994, p. 24: ‘Na de luit is de dwarsfluit het meest voorkomende instrument in losbandige gezelschappen. In talrijke verloren zoon-scènes, neemt dit instrument zelfs een centrale plaats in. Terwijl de luit in gezelschappen algemeen naar wellust verwees, verwijst de dwarsfluit specifiek naar ontucht. Op de verloren zoon-voorstellingen waarin de dwarsfluit centraal staat, wordt ze doorgaans bespeeld door de hoer naast de verloren zoon.’

 

Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1405-1408)

  • 42 (nr. VII, verzen 144-148). De boerde ‘Een bispel van II clerken’. Een vrouw tot een klerk die net met haar gecopuleerd heeft: Doe seide die vrouw: her Gobert, / al sidi out ende tay, / ghi selt noch wesen herde fray; / al heeft v anschijn menege runtse, / ghebetert es wel sere v fluntse. ‘Fluntse’ is blijkbaar een hapax voor ‘fluit’.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 399 (vers 4). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een Rutere, een cluteren wel vroom int stijueken. Een stive is een soort fluit. Hier duidelijk erotisch-dubbelzinnig voor ‘erectie’.

Villon ed. 1981 (XV)

  • 88-89. ‘Double Ballade’ van François Villon. Orpheüs, le doux menestrier, / jouant de fleustes et musetes, / en fut en dangier d’un murtrier / chien Cerberus a quatre testes. In de vertaling van Ernst van Altena: Orpheus, de goede troebadoer, / die ’t fluit en doedelspel verstond, / werd voor zijn liefde haast tot voer / van Cerberus, de vierhoofdshond.

Handschrift-Borgloon ed. 2000 (XVd)

  • 159 (fascikel III, tekst 16, verzen 38-39). Lied. Een meisje dat gehuwd is met een oude man, over haar jonge minnaar: Ic soude soe gerne spelen / met sijnder flouten sij es soe fijn.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 246 (nr. 209, strofe 5, verzen 1-5). Zot-erotisch liedje. Naikorf naikorf reyn maechdelyn, / altoos wilt ghi gedragen zijn / bi gildekens metter fluite. / Tsmorgens vroech in den coelen wijn / ende tsavonts mette naeiekorf uyte.

Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)

  • 151-154 (11de refrein). Zot-erotisch rederijkersrefrein dat de coïtus beschrijft in termen van het fluitspel. Een meisje tot de ik-verteller (in de eerste strofe): Och seyde sy ghy zijt my allen behagende / Wilt nu doch zijn wagende my fluyten te leeren. En enkele verzen later zegt de ik-verteller: Ick bereyde mijn koker naer haer begeren / Want t’haerder eere was mijn fluyte bereyt / Treckt uyt seyd ick die daer inde koker leyt / En als een meyt douwt hem int rechte gat / Hou, hout, laet varen, wat fluyten is dat. De allegorie wordt ook in de volgende strofen op soortgelijke wijze volgehouden.

 

5 Fluiten = verzinsels, praatjes, bedriegerijen

Jan Grauls, “Ter verklaring van Bosch en Bruegel”, in: Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, 1939-40, p. 153. Naar aanleiding van een gravure van Jan Wierix (?) naar Pieter Bruegel: ‘Wij weten reeds dat trompen verkoopen de beteekenis heeft van bedriegen. Fluit beteekende eveneens in de 16e en 17e eeuw verzinsel, bedrieglijk verhaal, praatje en fluiten verkoopen was synoniem van bedriegen.’

 

Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)

  • 189 (nr. 25.2). Spreekwoordenverzameling. Fluyten vercoopen. Dat sijn die ghene die andere luyden wonderlicke dinghen te verstaen willen gheven ende wijs maken.

Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)

  • 24 (verzen 538-539). Satirisch-allegorisch strofisch rederijkersgedicht. Leugenaars en bedriegers worden beschreven als een dorp, waarvan de grenzen gedefinieerd worden: Ter eenre eene yegelijcken met bot verstant / zynen staat vertrecken [vertellen hoe men er financieel aan toe is]: blasen en fluyten. ‘Fluyten’ is hier dus een werkwoord.

Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)

  • 71v (vers 365). Rederijkersspel. Nijt tot Twist (twee neefkens): Wat meent ghij mijn te vercoopen fleuijten.

Leander ende Hero ed. 2002 (1621)

  • 99 (Spel 1, verzen 315-317). Rederijkersspel. Gesprek tussen twee sinnekens: [Amoureuse Affectie:] Hier ben ick met myn trompe. / [Ghelijcke Complectie:] En ick met myn fluyte, / daer wy d’Amoureusen dickwils met bedrieghen.

Suyp-stad ed. 1978 (1628)

  • 120 (verzen 947-949). Moraliserende rijmtekst over dronkenschap. Over berooide dronkelappen die de schijn willen ophouden: De konstjens die sy doen, om schynen noch in d’oogen, / zijn wonderlijck en vreemd, gespeckt met menigh logen: geen vogelaer en speelt op so vermeynden [bedrieglijke] fluyt.

 

6 Fluit = lange pint

 

Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)

  • 100 (verzen 584-585). Rederijkersspel. Tsa, ghy geesten, en llaet de can niet vervriesen! / Doutse int dlyff, die heylighe wynfluyte!
  • 100 (vers 588). Tjan, dats ommers een bierfluyte!

Amsterdamsch Hoerdom ed. 1976 (1681)

  • 215. Moraliserend verslag over de Amsterdamse prostitutiewereld. Recht uit zag men een gang, en naast dese drie of vier plankjes, datter ettelyke roemers van alderhande grote op stonden, benevens een meenigte van lange Fluyten, en op het benedenste plankje een klein tobbetje, om de glaasen in te spoelen.

 

7 Lange fluiten = lange mannen

 

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 212 (nr. 106, verzen 16-17). Zot rederijkersrefrein waarin een dwerg aan het woord komt: Al en syn wy soe lanck niet als die langhe fluyten / wy syn proper en teerkens en smal van leden.

 

8 Op de duim fluiten = niets te eten of te drinken hebben

 

Suyp-stad ed. 1978 (1628)

  • 120 (verzen 956-957). Moraliserende rijmtekst over dronkenschap. Over berooide dronkaards: De broeder moet hem nu in Calis bend gewennen, / en fluyten op den duym, hy heeft een holle tas.

 

9 Fluit: restmateriaal

 

Tugrobel ed. 1980 (1544)

  • 157 (regels 138-141). Gedrukte spotprognosticatie. Jupiter, ghesterct metten Leeu, verclaert ons groote overvloedicheyt van weechluysen ende vloyen. Ende nyemant en hope dye te vanghen met eender rattenvalle oft met eens voghelers quackelbeen. Een ‘kwakkelbeen’ is het lokfluitje van een vogelvanger voor het vangen van kwartelhanen.

Ulenspieghel ed. 1986 (XVIA)

  • 165 (hoofdstuk 32). Volksboek. In Lunenborch woonde een floytemaker dye metten nette ende metten lodderhout gelopen had achter lande so dat hi van alle scalcheyt wiste. (…) Des anderen dages vant hi den pijpmaker op die merct…

 

[explicit 20 november 2022 – Eric De Bruyn]

 

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram