Jheronimus Bosch Art Center

KOE

1 Rode koe = Christus

 

Op Bosch’ Rotterdamse Marskramer-tondo bevindt zich een bruine (rode) koe achter het hek waar de marskramer naartoe loopt.

Op de overdekte brug op het middenpaneel van Bosch’ Verzoekingen van de H. Antonius-drieluik (Lissabon), rechts van het midden, loopt een bruine (rode) koe met op haar rug een aap.

Op een De Verzoekingen van Job-paneel, een zestiende-eeuwse Bosch-navolging uit de Mandijn-Huys-groep (Europa, particuliere verzameling), staat links van het midden een er onschuldig uitziende bruine (rode) koe te kijken naar de verzoekingen van Job. Een zeer duidelijke kleurenfoto in Cat. Den Haag/Antwerpen 1994: 215 (cat. nr. 22)

 

De Beatis ed. 1979 (1521)

  • Reisjournaal van Antonio de Beatis. Over de koeien in Vlaanderen: The cows are much larger than the German ones. Few are red, most having patches of black and white, though some are completely black. Een aanwijzing dat wat wij nu ‘bruine’ koeien noemen, eertijds ‘rode’ koeien genoemd werden.

Bestiary ed. 1993 (1220-50)

  • Bestiarium (Oxford, Bodleian Library, MS. Bodley 764). The cow, ‘vacca’, gets its name from ‘bos’; it is ‘boacca’, just as we have lion/lioness, a name which changes according to the sex of the creature. The cow is sometimes used in a favourable sense, as in Numbers [19:2], where it is commanded that ‘a red heifer without spot, wherein is no blemish, and upon which no yoke’ shall be slain to cleanse the sanctuary of the Lord. The male usually represents strength, the female weakness. This is the case with the cow, which stands for the sacrifice of the Lord’s incarnation in His weakness, of which it is written: ‘For though He was crucified through weakness, yet He liveth by the power of God’ [II Corinthians 13:4]. He is called a red heifer, because His human form was made red by the blood of the passion. His humanity is without blemish, all His deeds are perfect; there was no spot on His human form. Dat ‘vacca’ is afgeleid van ‘boacca’ (= vrouwelijk rund, ‘bos’) komt reeds voor bij Isidorus [Etymologiae XII ed. 1986: 60-61 (liber XII, hoofdstuk I, paragraaf 31)], en in De bestiis et aliis rebus ed. 1854: 90 (liber III, cap. 19).

Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)

  • 380 (Numeri 19). Doe seide God tot Moyses ende tot Aaron: “Dit is die heilighe Offerhande die God geset heeft. Gebiet die kinder van Ysrahel, dat si een rode koe nemen die haer wasdom heeft, sonder smit, ende die geen jonc voertgebrocht en heeft. Ende brenct die Eleazarus, den priester. Die sel die koe offeren voer dat volc ende doen, als dat capittel uutwijst. Zie Numeri 19, 1-3.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 222 (boek III, refrein 1, strofe c, vers 5). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus: Lof roy koey, diemen voor die sonde verbrande. Met verwijzing naar Numeri 19.

 

2 Koe // domheid, dwaasheid

 

Ferguut ed. 1982 (circa 1250)

  • 84 (verzen 1167-1170). Arturroman. De verteller gaat de schoonheid van Galiene beschrijven: Hen sal u lieden niet vernoien, / Die niet wille horen, lope met coyen. / Ic wille u seggen die waerheit / Vander joncfrouwen scoenheit.

Lodder ed. 2002 (circa 1405-08)

  • 84 (verzen 63-64). De boerde ‘Tgoede wijf maect den goeden man’. Een vrouw tot een man die winden heeft gelaten in bed: Totten oesterlinc sprac si, sonder gheruchte: / Hoe stoncti te nacht, vule, onrein coe.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 157 (refrein 210, verzen 25-27). Vroed rederijkersrefrein. De ‘ik’ is een klerk die de dwaasheid van mensen die haken naar modieuze nieuwigheden, aanklaagt: Coom ick nieuwelick van parijs / al waer ic ruijt als een koe / Al die werlt telt mij wijs.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 245 (nr. 137, verzen 7-8). Zot rederijkersrefrein over een ‘mottige’ bruiloft. Over de valsspelende pijper: Mi docht dat hi so wel die mate begreep / Als eenige koe in dese strate.

Crych ed. 1920 (XVIA)

  • 230 (verzen 644-646). Rederijkersspel. ‘Gheveynst Bedroch’ zegt tegen ‘Menich Leeck’ en ‘Dyveerssche Gheleerde’ die, nu de Dood er is, in de steek worden gelaten door ‘Gheveynst Bedroch’ en ‘Lueghenachteghe Fraude’: De koe es blent. / Hu seluen spent van ons fraudich lieghen. / Want jnt vterster gheveynst wy elcken bedrieghen.

sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)

  • 623 (vers 351). Rederijkersspel. ‘Vreese van Plaeghen’ over ‘sMenschen Gheest’die zondigt: de kue is blend, dus naect hem doolinghe.

Jan Goemoete ed. 1946 (vóór 1559)

  • 17 (vers368). Rederijkersklucht. ‘Jan’ zegt tot ‘Bate’, zijn vrouw: Wae! Vlieghe ic niet als een vriessche coe? ‘Vliegen als een Friese koe’ = zegswijze voor traag en lomp zijn (vergelijk de aantekening op p. 226).

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 211 (fol. 109v, vers 34). Rederijkerslyriek. Over ‘waghenaers’ op de beurs zomtyds thierende daer als onghebende Coeyen.

Groote Hel ed. 1996 (1564/65?)

  • 20v (verzen 168-169). Rederijkersspel. De secretaris van de hel somt zondaars op, ondermeer onbekwame kleine machthebbers: ende sij sijnder alsoo bequaem Deese gierige vrachten / als een koe met Lepelen souden eeten.

Vloijvanger ed. 1997 (XVI)

  • 23r (vers 148). Rederijkersklucht. De vrouw ‘Blinde Baet’ tot ‘Bottecroes’, haar dwaze man (een boer): ghij dunckt mij botter weesen dan een koe.

Boer en Meester Marten ed. 1997 (XVI)

  • 30r (verzen 77-78). Rederijkersklucht. Een boerin tot haar buurman (een boer): Ick Loof niet off ghij sijt halff mal / een koe op stal heeft beter verstant.

 

3 Koe // erotiek

 

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 203 (refrein 236, verzen 38-39). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een moeder waarschuwt haar huwelijksgeile dochter van circa 15 jaar oud dat ze nog te jong en te klein is om te trouwen. De dochter antwoordt: een ionge couwe is soe wyde ghebeckt / Als een ouwe. Wat hier bedoeld wordt, is: jonge en oude vrouwen hebben een even grote vagina, en zijn dus even geschikt voor seks. Hetzelfde in Arnold Bierses ed. 1925: 28 (nr. VI, verzen 38-39). De dochter antwoordt hier: Een jonge cauwe es soo weyde gebeckt / Als ein oude (tekstbron uit 1577-90).

Sorgheloos ed. 1980 (1540)

  • 127 (regels 72-75). Astrologische spotprognosticatie. Over februari: Ende dan sal descenderen Jupiter in ’t huys van Venus bi die melckoeien. In dit teeken sellen hen veel vroukens weygeren, al en meynen zij ’t niet, ende somige ander begeeren meer dan si sullen dorren eysschen. ‘In het huis van Venus bij de melkkoeien’ = in het bordeel (vergelijk hieronder). Tekstbezorger Herman Pleij suggereert dat de ‘melkkoeien’ meisjes met grote borsten zijn, maar dat lijkt hier toch niet bedoeld worden, wanneer men vergelijkt met andere literaire bewijsplaatsen. De ‘koeien’ zijn veeleer de mannen die ‘gemolken’ worden.

Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)

  • 2-3 (verzen 41-44). Rederijkersspel, tafelspel. ‘Willeken Noijtgenoech’ en ‘Buijcsken Seldensat’ spotten met de seksuele driften van ‘Ydel Lustken’. Willeken zegt: Ghy meent daer men de coeyen op den solder melct, / a la ville de bordeeus int cleyn slachthuys? Waarop Buijcsken: Daer soudy hem vinden alle den dach thuijs, / my verwondert wat hy daer maken mach. Hier wordt Ydel Lustken afgeschilderd als een bordeelbezoeker (‘bordeeus’ = Bordeaux // bordeel). ‘De koeien melken’ is een uitdrukking die verwijst naar een seksuele handeling, hoogstwaarschijnlijk naar een handjob. Vergelijk het citaat uit Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 hieronder.

Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)

  • 26-28. Raadsel in versvorm. Onlancx ginc ick na ‘tvelt om ‘sgeest vreucht te vermere / Int opgaen vanden Son int kriecken vanden dach / Int soetste vande Mey daer ick een werck aensach / Verwonderings waerdich van ee(n) hupsche maecht hantere / Een vantse in het Velt die sy met schone woorden / Soo streeckte dat sy wat na haer voornemen kreech / En strelend’ aen zijn sijd seer sachtlick neder seech / Tot dat sy hem tot een aengenaem werck bekoorde / Een senuachtich ding heeft sy met vreucht gevat / Gestreecken op en neer soo langen tyt tot dat / Sy daer ded’ met een greep een seer soet Sap wtlopen: / Dit heeft sy in een hol tussschen haer been gedaen / En daer door tenemael contentement ontfaen / Tot dat sy meerder vreucht van hem weer stont te hopen. Bladzijde 27 toont een prent van een meisje dat een koe aan het melken is, terwijl een op een stok leunende jongeman staat toe te kijken. Bladzijde 28 geeft de oplossing van het raadsel: Die beduydenisse is een Boerin die comende int Velt een Koe met soete woorden lockt, het langh’ zeenachtich dingh zijn de speenen die sy soo langh strijct op ende neer tot dat daer de melck wtcomt, die sy in de Emmer, die sy tusschen haer beenen heeft staen, doet. Uiteraard is de dubbelzinnigheid van dit alles duidelijk: het ‘ding’ is de penis, het ‘melken van de koe’ verwijst naar een handjob en het ‘hol tussen de benen van het meisje’ is de vagina. Dit alles werpt een verhelderend licht op de bekende gravure Het Melkmeisje van Lucas van Leyden uit 1510 (exemplaar: Amsterdam, Rijksprentenkabinet).

 

4 Koe // vrouw

 

Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)

  • 186 (afdeling 3, hoofdstuk 41). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). Over de weeldezucht van priesters: En weet wel dat de Heer niet enkel de fout van gierigheid maar ook die van overdaad in de priesters berispt als hij bij monde van de profeet zegt: ‘De bewoners van Samaria hebben de koeien van Beth-aven vereerd’ [Hosea 10, 5]. Samaria betekent ‘bewaking’ en de bewoners van Samaria zijn de priesters die altijd zichzelf en de hun toevertrouwden moeten bewaken. Die vereren de koeien van Beth-aven door in weelde te leven. Hun huis is nutteloos, dat is immers de betekenis van Beth-aven. De koeien, dartele dieren, beduiden de weeldezucht, of ook die concubines van de priesters, die heden ten dage helaas door velen in ere gehouden worden.

Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)

  • 143 (verzen 326-327). Rederijkersspel. Twee sinnekes parodiëren Piramus en Thisbe. Het sinneke dat Thisbe speelt, is al gauw het flirten beu. Het mannelijke sinneke zegt dan tegen het vrouwelijke sinneke: Ghij scheent te sijn een gewimppelde koe / oft oock daer toe een diemen den stier noempt. ‘Gewimpeld’ = vermomd. Het vrouwelijke sinneke is dus een vermomde koe, zij lijkt op een koe (scheldwoord voor een vrouw). Maar ‘gewimpeld’ tegelijk ook omdat zij een wimpelken heeft opgespeld gekregen met de naam ‘Thisbe’ (zie de verzen 301-303). ‘Die men de stier noemt’: een koe die op een andere koe kruipt, zoals een stier, en dus: een lesbische vrouw. Lesbisch… daarom dat het vrouwelijke sinneke het flirten zogenaamd vlug beu is…

Wesen ed. 1920 (1512)

  • 37 (verzen 29-30). Rederijkersklucht. Een man wil geen seks meer met zijn vrouw (omdat ze altijd een slecht humeur heeft als ze zwanger is) en wil nu een paar dagen weg van haar, anders wil zij seks van hem: Van huer waert noot dat ic my een deel daghen dwonghe / Vp aventhuere of de koe ouer de waghen spronghe. ‘De koe die over de wagen springt’ = vrouw die dol wordt (hier in erotische context: vrouw die zeer geil is).

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 112 (nr. 31, strofe a, vers 13). Zot rederijkersrefrein, een pantoffelheld spreekt. Over zijn vrouw, toen zij elkaar pas kenden: Haer stemmeken clanck als een coe, als sij sanck.
  • 175 (nr. 46, strofe e, verzen 11-12). Zot rederijkersrefrein over winden latende nonnen: Zij liet laestent een scheete gelijck een coe, / Dat heel huys beefde van onder tot boven.
  • 213 (nr. 57, strofe c, verzen 5-6). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: Tes messelijck waer een coe vangt eenen hase; / Hier mede ic mij zelven den moedt in blase. In Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 36 (regel 13) [tekstbron uit 1550] lezen we: Mislick woer een Koe een Haese vangt. Spreekwoord dus, dat betekent: er is altijd een kleine kans op het onmogelijke. Bij Bijns: er is een kans dat zij haar geliefde toch nog verovert.
  • 213 (nr. 57, strofe c, vers 15). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: Ic gae zo zwaerlijck, al waer ic een coe.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 7 (nr. 2, strofe 4, verzen 10-11). Zot rederijkersrefrein over pantoffelhelden. Trouwlustige jongens willen allemaal een vrouw: ten minsten dat sy de coe hebben metten seele, / niet eer en syn sy gerust dees jongens mal. Maar later hebben ze spijt.

Wauter Dicksteert ed. 1980/81 (1631)

  • 121 (verzen 24-25). Rederijkersspel, tafelspel. ‘Beerte’, een boerse vrouw, zegt: Haij mij van singhen ben ick zoo moe / Want ghelijck een koe zoo clinckt mijn kele.

 

5 Koe // leugenachtigheid

 

Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)

  • 218-219 (vers 255). Gedrukt rederijkersspel. De sinnekes over zichzelf: wy sijn vul duechden, ghelijc een koe vul suuckers.

Dryakelprouver ed. 1920 (1528)

  • 200 (verzen 67-68). Rederijkersklucht. Een kwakzalver over één van zijn medicijnen: Se zuuert de daermen met eenen wync plat / Ghelyc een koe sprynt duer een clyncghat. Dat medicijn werkt dus niét, net zomin als een koe door een deurklinkgat kan springen.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 187 (boek II, refrein 24, strofe q, verzen 11-12). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Sij sijnder so na, al maken sij selck ghevaerte, / Alsmen een coe sou worpen metten steerte. Net zomin als men een koe bij de staart kan wegwerpen, is het mogelijk dat de lutheranen het bij het rechte eind hebben.

Bruer Willeken ed. 1899 (vóór 1565)

  • 209 (verzen 270-271). Rederijkersspel. ‘Halff Verdoelt’ over de boze, zondige mensen: Voersienich synde ende soe vol abel seden / Als eene coye vol suyckers.

Groote Hel ed. 1996 (1564/65?)

  • 25v (verzen 535-536). Rederijkersspel. ‘Waerlick Quaet Rigiment’ tot ‘Schijn van Geestelickheijt’: ghij hebt dus alle Die proofeeten gedoot / cleijn ende groot, Liegende als een stier koe.

Abrahams offerhande ed. 1992 (XVIB)

  • 52v (verzen 323-324). Rederijkersspel. Het ene sinneke tegen het andere: Loop segtet de Coeijen / die sullent wel heelen want tis gelogen.

Twee Rabbouwen ed. 1998 (XVIB)

  • 57r (verzen 54-58). Rederijkersspel, tafelspel. Dialoog tussen twee landlopers. [Dander] Hoe stinckt ghij Dan van tgelt / [Deen] Gelijck die coe vanden wijn / ten heucht naw mijn oft ront is off viercant. Die landloper stinkt dus niét naar geld, want koeien stinken niét naar wijn (maar naar melk).
  • 60r (verzen 201-202). De twee landlopers over hun trucjes: Och maet ick roer somtijts soo dapper mijn duijmen / men souder Logens off scuijmen gelijck als coeijen. Grote leugens dus.

 

6 Koe // zondigheid, ketterij

 

Coninx Summe ed. 1907 (1405)

  • 289 (paragraaf 130). Stichtelijk prozatraktaat. Over gulzige personen: So wenschen si dan, dat si wouden, dat si cranen halsen hadden ende buke als koeyen, dat hem die spise so veel te langher smaken mochte ende dat si daer also veel te meer verswelghen mochten. Hier: koe // gulzigheid.
  • 355 (paragraaf 255). Wie eens Gods genadigheid heeft geproefd, die zou alle aardse geneugten moeten verwerpen. Zulke personen zouden moeten doen als die olyslagher, die die puer olye uter grover materiën porst: die olye besighen die menschen, die grove materie of die olykoecken die gheeftmen den koeyen of anderen beesten. Also soude hi oec doen, hi soude dat edelste uut nemen, dat is die geestelijcke ghenoecht ende laten dat grove ende dat onreyn den beesten, dat is den luden die beestelike leven, die al hoer hart setten op vleyschelike ghenoechten.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 66 (boek I, refrein 17, strofe g, vers 3). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheraanse jonge vrouwen: Een besceten koe wilder vele bescijten.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 217 (nr. 119, verzen 45-51). Vroed rederijkersrefrein over de ijdelheid van al het aardse: Exempel an Nabugodonosor beseuen / Die een coninc was, ontsien, verheuen / Die in zijn maiesteyt hem seluen verglorieerde; / Hem verheffende in hoocheyt die hi conquestreerde / Hoorde hi den voys der plagen clinckende, / Dies hem fortune als een koe formeerde / En was metten beesten eetende, drinckende.

Hanneken Leckertant ed. 1932 (1541)

  • 49 (vers 423). Rederijkersklucht. ‘Lippen Loer’ en ‘Meester Jan Leurequack’ krijgen lekker eten van de moeder van Lippen. ‘Meester Jan’ zegt: Ick sal beijen also ons koeijen dede. Hij zal niét wachten dus. Koe // gulzigheid.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 149 (boek II, refrein 14, strofe e, vers 13). Vroed rederijkersefrein. Over de lutheranen: Bescheten coeyen, diet al wilt beschijten.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 133 (fol. 228r, verzen 19-20). Vroed rederijkersrefrein. Vermanend tot de rijken: hoort dit woord vp de berghen van samaryen ghij / vette coeyen den aermen met onRecht verstuuckende. Vergelijk Amos 4, 1: ‘Hoort dit woord, koeien van Basjan op Samaria’s gebergte, die de zwakken verdrukt, de armen vertrapt’ (Petrus Canisius-vertaling).

Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)

  • 8r-8v (verzen 46-51). Rederijkersspel. In de proloog wordt uitgelegd dat de drie dochters van de Griekse koning Proetus Abantus zich zondig en beestachtig gedroegen (hovaardij, nijd, ongehoorzaamheid): Dies Juno verstoort sijnde ginck terstont haer spoen / en heeft dees dochters vervloeckt met verstoorden sinnen / In koeijen als homerus ons gaet ontwinnen / en vergilius die oock hier van maeckt mentie.

Minckijsers ed. 1992 (XVIB)

  • 117v (verzen 1231-1232). Rederijkersspel. ‘Goet Ingeven’ zegt dat als men Gods gratie wil verwerven, dan moet men de zonde vaarwel zeggen en vervolgens in de deugd volharden (niet: ’s morgens naar de kerk gaan en na de middag alweer zondigen): wadt baetet dat een koe veel melcks geeft / ende dat sijt wederomme stoot met de voeten.

 

7 Restmateriaal

 

Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)

  • 317 (Exodus 8). Mozes zegt tot Pharao dat de Egyptenaren dieren aanbidden: Ende die somme anbeden een koe in Usis [lees: Isis], haren godynnen, eer.

Der Dieren Palleys 1520 (1520)

  • Postincunabel over dieren. Over de koe wordt gezegd dat zij het wijfje is van de stier, tam en van luttel gramscepen. Maakt men de horens van een koe warm, dan kan men ze naar alle kanten buigen.

 

[explicit 25 juli 2020]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram