Jheronimus Bosch Art Center

STEEN

 

1 Hoeksteen = Christus

 

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 192-193 (hoofdstuk XXXII, verzen 269-382). Stichtelijk rijmtraktaat. Lange allegorische uitweiding over Christus = de hoeksteen van Salomons tempel die eerst verworpen werd. Verzen 333-342 luiden meer bepaald: Cristus onse behoudre weert / Es hier bi ghefigureert, / Want hi es, merct wat ic meen, / Te rechte wel een onwerd steen, / De welke zo veronwerd was / In ziere passie, zo ic las, / Maer nu es hi, dat machmen merken, / Ghemaect inder heligher kerken / Een houcsteen, ende dat in desen / Dat hi waerlijc es verresen.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 160 (fol. 81r, vers 3). Rederijkerslyriek. Tot Christus: O houcksteen daert al vp staet.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 257 (boek III, refrein X, strofe e, vers 5). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus. Fundament en hoecsteen, sgeloofs pilaer.

Menich Bedruct Hart ed. 1994 (1577)

  • 149r (vers 1394). Rederijkersspel. Christus zegt: ock wert alleen Die hoecksteen geheeten.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 46 (nr. LIII, strofe 4, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. In Christus liefde wilt persevereren: / hy is den hoecksteen, wilt u daerop fonderen.
  • 112 (nr. LXVIII, strofe 2, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: Ghy syt in Sion den vercoren hoecksteen.
  • 171 (nr. LXXXI, strofe 1, verzen 6-7). Vroede rederijkerslyriek. Nu ick van tvercoren volck ben, wie ist die my deren sal / opden hoecksteen te timmeren, daer ick op gebout hebbe?
  • 209 (nr. LXXXVII, strofe 3, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Christus is onsen steen, daer wy op syn gegrondt.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 135 (nr. CXX, strofe 3, verzen 12-13). Vroed rederijkersrefrein. Die op Christus den steen niet en stonden syn mueren, / die timmert op dryvende sant mach niet dueren.
  • 169 (nr. CXXVIII, strofe 3, vers 8). Vroed rederijkersrefrein. Timmert niet opt sant, maer op Christum den steene.
  • 198 (nr. CXXXV, strofe 2, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: & is den hoecksteen worden daer elck aen stiet, / sulcke, die nade weirelt waren geleert.

Vier Wterste II ed. 1965 (1583)

  • 15 (strofe 29, verzen 369-371). Stichtelijk rijmtraktaat. En mijn schriften sullen de sulcke dat ghewaghen / Die openbaerlijck belijen voor man en vrouwe / Dat ick op Christum den rechten hoecksteen bouwe.
  • 23 (strofe 45, verzen 575-576). Christus is dwoort en de steen daer ghy moet op bouwen / En die ghy moet wesen obedient.

Eenvoudige Mensch en Schijn van Deuchden ed. 1996 (vóór 1598)

  • 92v (verzen 16-18). Rederijkersspel. Om de duivel te weerstaan stellen sij hem op chrijstum / den onbeweechelijcken gront steen In sion / geleijt.
  • 105v (verzen 1022-1038). [Ghoodts goetheijt] Nu op dat u strijt voorsichtich mach vallen / sullen wij u stellen op een vast fondament / soo wie Daer op bowen raect niet ter pallen / blijft ghij Daer vast op staen ghij wert niet gescent. / [Deenvoudige mensch] Wat fondament ist / [Die Waerheijt] Die verworpen hoeck steen in sijon wel bekent / al Die hier op is geent wert niet verbeeten / [Deenvoudige mensch] Hoe is toch sijnen naeme / [Ghoodts goetheijt] Twoort des vaders crijstus geheeten / apostelen en propheeten hebben hier op gebout / en sijn volstandich gebleeven alsoo wij weeten / want niemant wort bescaemt die daer in betrouwen.

Wie haer op troost verlaeten ed. 1992 (XVIB)

  • 126v (verzen 423-424). Rederijkersspel. Troost der schriftueren (met sijn voet staend op een steen of bijbel daer Christ op geschreven staet) zegt: Broeder sijt nu gefondeert met claerheijt / op den hoecksteen Christum ongecorrumpeert.
  • 131r (verzen 886-887). Dit is den hoecksteen die In Sijon is geleijt / op den welcken ghij te hant vast gefondeert sijt.

De seven wercken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)

  • 32v (verzen 758-760). Rederijkersspel. Een wachter zegt: eer dat ghij wordt affgesneen / vanden oprechten hoecksteen / tis Christus ons heer die ick meen.
  • 35r (vers 1112). Over Christus: dit is den hoecksteen, wilt op hem bouwen.

Die propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)

  • 57r (vers 938). Rederijkersspel. Over Christus: Loff moet gheschien ons eenige hoecksteen.

Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)

  • 65r (vers 243). Rederijkersspel. Schriftuer zegt: wilt ghij op Christum den hoecksteen bouwen.

De hoecksteen ed. 1993 (XVIB)

  • 106v (verzen 150-152). Rederijkersspel. Dinspiratie zegt: laet op desen hoecksteen dit wel grondeert fijn / dats op Christum moet ghij vast gefondeert zijn / metten gelove staende stantvastelijck.
  • 112v-113r (verzen 801-805). Dheijlich Woort Goods zegt: O mijn soon hout u gelooff stantvastelijck / bevesticht op desen steen der beloften excelent / Dats op Jesum Christum dat sterck fondament.
  • 116v (verzen 1203-1204). Den Mensch zegt: die mijn op den hoecksteen hebben gefondeert / dats op Jesum Christum die euwich regneert.

Emaus ed. 1994 (XVIB)

  • 17v (vers 153). Rederijkersspel. Chrijstus Dhoeck steen des nijewe kerks nae scrijftuers verhalen.

 

2 Steen = de H. Petrus

 

Wiesbadense handschrift ed. 2009 (circa 1410)

  • 551 (regels 274-277). Stichtelijke prozatekst. Over de goede pausen, bisschoppen en priesters: Dat es waer, also verre als si houden die wet gods ende dat gelove ons heren Jhesu Cristi in reynen levene ende in williger armoeden, also sinte Peter dede. Dit es die keye ende die steen daer die heilige kercke op gesticht is.

Sinte Pieter ghecompareirt byder duve ed. 1920 (1531)

  • 352-353 (verzen 274-286). Rederijkersspel. En Chephas of Pieter jn onse tale reen / Verstaet hem als een princepale steen. / Sinte Matheeus ooc ghetughe met ghewelt gheift / Dat hem Christus voor Symoen jnghestelt heift / De naeme van Pieter sterckelic groot / Ende selue gheconfirmeirt, dits merckelic bloot. / Want Christus der gracien ghietere wyt / Sprac selue jc segghu dat ghy Pieter zyt. / Ende vp hu Pieter als steen om tgronderen al / Jc myn kersten kercke fonderen zal. / Om dat hem Christus tot dezer faeme verkiest vry / Al dandere namen zo verliest hy / Ende heet Pieter alleene alst wel antschyn doet.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 92-95 (fol. 38v, vers 12 – fol. 40r, vers 7). Vroed rederijkersrefrein op de stokregel Ghy zyt petrus, ende vp desen steen / zal ick myn kercke funderen.

 

3 Steen = positief in stichtelijke context

 

[1 Samuel 17, 40 : David trok dus alles uit, nam zijn stok in zijn hand, koos uit de beek vijf van de gladste stenen, deed ze in zijn herderstas, die hem voor slingertas diende, en met een slinger in de hand ging hij op de Filistijn af.]

 

Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)

  • 412 (hoofdstuk 181, verzen 9257-9268). Berijmde historiebijbel, 1 Samuel. Over David die Goliath doodde met vijf stenen uit zijn slinger: Dese slingre bediet Marie / Die edele maghet entie vrie; / Entie steen diere ute vlooch / Bediet hem die noit ne looch. / Ende Golyas bediet den viant / Die eerst den raet van sonden vant. / Haddene niet die steen gherocht / Wi waren eighyn ende vercocht / Onder hem bleven emmermere. / Marien moghen wijs danken sere / Die ons desen steen ghedroech / Dies meneghe salighe siele loech. Vergelijk 1 Samuel 17, 40. Steen uit slinger van David = hier: Christus.

Blinckenden steen ed. 1934 (vóór 1343)

  • Stichtelijk prozatraktaat. Ende hier-omme spreect die gheest ons heeren inden boeke der heimelijcheit gods dien sint Jan bescrijft: ‘Den verwennenden,’ spreect hi, dat es die-gheene die hem-selven ende alle dinc verwint ende overclemt, ‘dien sal ic gheven,’ spreect hi, ‘verborghen hemels broot,’ dat es inwindighen verborghenen smaec ende hemelsce vroude; ‘ende ic sal hem gheven,’ spreect hi, ‘een blinckende steenken, ende in dien steenken eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan diene ontfeet.’ Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om since cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee; dit steenken es blinckende claer ende roet als een vierighe vlamme, ende het es cleyne ende ront ende effene alomme ende herde licht. Met desen blinckenden steenken verstaen wij onsen heere jhesum cristum. Vergelijk Apocalyps 2, 17.

Leven ons heren Ihesu Crist ed. 1980 (1409)

  • Jezusleven in proza. Sulke vanden Phariseen seiden onsen Heer, dat hi sijn discipulen ende die ander lude berespen souden, dat si sweghen. Onse Heer antwoerde hem: ‘Waert dat si sweghen, die stenen souden roepen’, dat doe ghesciede inder passien ons Heren, als die jongheren sweghen, dat die steen cloveden ende riepen dat hi waer een Heer der werelt. Vergelijk Lucas 19, 40.

Sevenste Bliscap van Maria ed. 1978 (1455)

  • 156-157 (verzen 338-341). Mysteriespel. Over Maria, standvastig in haar liefde tot God: Ic hebse daer lange gelaten in weene, / Daer si volstentich in es bleven, / En vast geduerich gelijc den steene / Es therte te myweert bleven reene.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 242 (refrein CXIX, vers 47). Vroed rederijkersrefrein (van Anthonis de Roovere), lof op de H. Geest: Ende ghi syt den steen, ons vruechs logieren.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 233-234 (nr. CCLI, verzen 16-30). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus: O bloedighe wonden niet om versyken / V moet ick ghelyken / In allen wijken / bijden vijf steenen in Dauids slingher / Daer hy by der godlike practijcken / Dede beswijken, soot mach blijcken / den groten Golijam dien groten dwingher / Dats den viant alder sonden in bringher / Dus doen v vijf wonden sijt des een ghehingher / dat ic den viant mach van mij iaghen / Ende ic bid v heere syt des een ghehingher / myns leuens mijn uren en mijnder daghen / Dat ick mach ghewaghen / eer ick bestijue / lof salighe bloedighe wonden vijue. Vijf stenen in Davids slinger = de vijf wonden van Christus.

Loo: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 520 (verzen 200-203). Rederijkersspel. Duer zijn vijf wonden / Heift hy, David, met vijf steenen precyues / Golyas verwonnen, dies victoryues / Een heere der heeren nu triumpherende.

Orloy der ewigher wysheit ed. 1926 (XVIA)

  • 150 (regels 8-12). Stichtelijk prozatraktaat. Tot de ziel: ende come tot den oren der hemelscher gheeste, die vol siin ontfermharticheden ende mit dustaneghen roepene spreect hen ane ende segt: O levende steene, hoghe berghe, wie sal mi gheven dat dat grote vier, dat miin hertte mit groter hitten bernende is.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 237 (verzen 19-25). Rederijkerslyriek. Over de 5 stenen waar David Goliath mee versloeg: De vijf steenen daer ick eerst af gaepte, / Zyn zy, die David in de Beke raepte: / Te wetene naer myn beste onthauwen, / Hope, Vulstandicheid, Vaste betrauwen, / Gods Vreese, ende Gods Liefde daer an: / Daer David met ghewapend Goliath verwan, / Alzo in primo regnum staet al claer.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 223 (boek III, refrein I, strofe e, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus: Victorieus David, die met vijf steenen root / Goliaths verwont sijnde uut liefden verweckt. De vijf stenen die David gooide // de vijf wonden van Christus…
  • 298 (boek III, refrein XXIII, strofe c, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein. Tot levende steenen sijn wij vercoren, / In tHemels Jerusalem tsijne verheven.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 72 (nr. CIV, strofe 4, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Alle die verwinnen, sal dlam met witte doecken / verchieren, wt allen hoecken oft wt wat landt, / & geven hem eenen witten steen in sy handt.
  • 120 (nr. CXVI, strofe 4, verzen 10-12). Vroed rederijkersrefrein. Al dat op sgeloofs steen niet en blyft gefondeert, / met vaster liefden in shopen duwieren, / wordt ten vieren als afcortsel gecondemneert. Steen = de vaste basis van het geloof.
  • 167 (nr. CXXVIII, strofe 1, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Int doopsel was eedt & bruyloft volbrocht, / midts den rinck des geloofs inden bloede gewrocht, / metten steen der liefden & peirels der hopen.
  • 199-200 (nr. CXXXV, strofe 4, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein. Die gefondeert staet opden steen, verstaet dit bloot, / dwelck is een vast geloove in Christus doot.

 

4 Steen = negatief in stichtelijke context

 

Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)

  • 101-102 (verzen 121-128). Rederijkersspel. De sinnekes Quaet Gelove (QG) en Vleijschelijcke Sin (VS) spreken: [VS] Wadt gaen wij nu doen? / [QG] Steenen inden wech leggen / Aen allen egghen daer hij passeren sal. / [VS] Ons voorstel en is niet dan smenschen ongeval. / Sij sijn sodt en mal die ons geloven. / [QG] Godts eere wij inde werrelt roven. / Den menschen wij verdoven met valsche artijckelen. / [VS] Hoe heeten die steenen? / [QG] Duijsent perijckelen, / Die hem daegelijckx sullen ontmoeten.
  • 116-117 (verzen 509-515). QG en VS proberen Wellustige Mensch (WM) te doen vallen door stenen en mesthopen op zijn weg te leggen. [WM] Mij docht datter steenen vielen op mijn harte. / Mijn siel is gequest met dootlijcke wonden. / Waer viel ick daer, peijnsick? / [VS] In menichte der sonden. / Versucht ghij daerom so swaerlijck? / [WM] In menichte der sonden, och dat is vervaerlijck! / Mijn bloet vercout als vervrosen kijckelen. / Maer waer in viel ick eerst? / [QG] In duijsent perijckelen.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 214 (nr. CXXXIX, strofe 2, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein. Over de goede gelovige: soo en wordt hy niet, duer des geests ingeven, / by tsaet geleken, dat daer viel opden steen.

 

5 Steen / versteend = verhard zijn in zonden

 

Maerlant: Strophische Gedichten ed. 1918 (XIIIB)

  • 132 (verzen 414-415). Die Clausule van der Bible. Over Maria: Des sijn si harder danne stene, / Die node van hare spreken horen.

Boec van Gods wraken ed. 1869 (1346-51)

  • 295 (Boek I, hoofdstuk 2, verzen 184-185). Stichtelijk rijmtraktaat. Over de joden: Maer haer herte is so van binnen / Versteint dat sijs niet en kennen.
  • 410 (Boek III, hoofstuk 2, verzen 205-206). O fell herte versteent / In hoverden, wats dat ghi meent.

Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)

  • Kolom 95 (regels 30-36). Reisverhaal in proza. Over reizigers die uit angst voor overvallers bidden tot Christus: Here, in die grootheit dijns arms, dat es dine macht, moete op hem scaemte vallen ende vrese ende moete onverruerich werden als een steen tote dat dijn volc leden si, dattu besits. Ende dese verse seitmen driewerf ende dan lijdt men metter hulpen gods sonder vrese. Het gebed is volgens de tekst ontleend aan ‘den souter’ (de Psalmen).

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 772 (III.10, verzen 19-22). Stichtelijk gedicht. Tfolcs herte ghelijct den steene. / Niemen rouct, hoe hijt bejaghe, / updat hi ovaerde in hem draghe: / men vint nu niement cleene.
  • 784 (III.11, verzen 255-258). Stichtelijk gedicht. Tot oude koppelaressen: ghi houde babbilien, die niet en doocht / ende blijft in zonden noch zo versteent / dat ghi zondaers te makene poocht, / wanneer nature in hu verdroocht.

Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)

  • 125 (nr. LXIV, vers 145-147). Gedicht. Een sondich hert alsoe versteent, / Dat nymmermeer suchtet noch traenen weent, / Is anxtelic mede te sterven.
  • 199 (nr. XCIV, verzen 130-144). Gedicht. Stenen op een pad = het gevaar van zonden op ons levenspad. By desen exempel mochtwy leren, / Woudment wel te rechte weghen; / Want inden pat daer is gheleghen / Grote balken ende hout / Entaer toe steen menichfout, / Die wy noch emmer moeten gaen / Na deser tijt, al sonder waen, / Dat nyemant en mach hem keren dan, / Als hi dede, die jongheman, / Daer ic of seide hier te voren. / In desen pat staet menich doren, / Diemen vaste laet begroeyen. / Als die sonden in ons bloeyen / Hier op eertrijck alle daghe, / Dat comt int leste ter groter claghe.
  • 208 (nr. XCVII, verzen 36-39). Gedicht. Nu is die mensche soe verscoven / Ende versteent int herte binnen, / Dat hijs niet en can versinnen / Overmits des duvels zaet.

Leven ons heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)

  • Jezusleven in proza. Over Judas: O schalc herte, herder dan enich steen.

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 187 (hoofdstuk XXXI, verzen 390-392). Stichtelijk rijmtraktaat. Ende dus de mensche die tenighen stonden / In ghenoechten aenziet zijn zonden, / Zijn herte verhart den steen ghelijc.

Sevenste Bliscap van Maria ed. 1978 (1455)

  • 163 (verzen 521-523). Mysteriespel. Ontcnoept van ongelove den bant; / Of neen, u siele saelt noch beweenen. / En laet u herte soe niet versteenen.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 225 (vers 28). Rederijkersrefrein. Ick en ben niet meer een steen dan hy [namelijk: de tollenaar uit Lucas 18, 10 e.v., of Lucas 19, 1 e.v.].

Drie Blinde Danssen ed. 1955 (1482)

  • Moraliserend-allegorisch droomvisioen. Over de navolgers van Cupido (= de wellust): Ya hi dat alsucke minneurs hebbende een ontbonden leuen bliuen int eunde daer inne also verhart ende versteent dat die ziele in grooter sorghe staet.

Cancellierboeck ed. 1932 (XV)

  • Stichtelijk prozatraktaat. Nu mocht yemant segghen: here, ic hebbe een haert herte ende soe steynich, ic en mach niet weynen. Vrint, soe langhe druept die gote op enen haerden steyne, dat sy vermorwet, ende maecter een gat in, niet mit crachten, mer overmits decke te drupen. Ende by dien soe en maecht niet syn, dat yemant soe steynighe herte hebben mach, wolde hy decwile overdencken die swaer passie ons heren ende syn daeghen mit ynnigher herten, ende dat die vrindelicheit, die onse here altoes in mennigherhande manieren hem myldelic heeft ghetoent, ende dat hy hem soe swaerlick vertoernt heeft mit synen leliken sunden; dese ghepeyns solden ummer moeten morwen syn herte.

Een sAnders Welvaren ed. 1920 (1511-12)

  • 72 (vers 682). Rederijkersspel. Meest Elc is zot verhardt versteent

Triumphe ende ’t palleersel van den vrouwen ed. 1996 (1514)

  • 324 (verzen 22-23). Moraliserende rijm- en prozatekst. Maer onsalich es hi aen siel en lijf, / Die in sonden versteent blijft ende stijf.

Robrecht de duvele ed. 1980 (1516)

  • 93 (regels 765-767). Gedrukte prozaroman. Nu peynset, ghi versteende sondaers, hoe goedertieren ende sachtmoedich dat Robrecht was.

Broeder Russche ed. 1950 (circa 1520)

  • Gedrukte prozaroman. De duivel Broeder Russche over de monniken: ic sal haer herten versteenen.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 10 (refrein I, verzen 31-32). Vroed rederijkersrefrein. O brose creature gemene / In sonden verhart ghelyc een steene.
  • 186 (refrein XCV, vers 26). Vroed rederijkersrefrein. Men kan niet zaaien noch ooc int herte dat versteent gaet.
  • 230 (refrein CXIV, vers 51). Vroed rederijkersrefrein. Vermutwet v herte sydi van steene.
  • 249 (refrein CXXI, vers 134). Vroed rederijkersrefrein. De berouwvolle, zondige ik wiens herte is lacen van steene.
  • 260 (refrein CXXIII, vers 37). Vroed rederijkersrefrein. Den steen der sonden of doen renende.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 11 (boek I, refrein III, strofe e, vers 7). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Maer haer herten sijn herder verhert dan steenen.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 178 (nr. XCVII, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondaars: Ghi versteende herten die onuersaecht zijt / Der wraken gods, hoe dic ghi ghedaecht zijt.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 27 (refrein VII, strofe d, verzen 11-12). Vroed rederijkersrefrein. Maer die therte hebben ghelijck den steene, / Die blijven in weene, van God verdreven.

Wynghaert ed. 1920 (1534)

  • 500 (vers 41). Rederijkersspel. Zij die de wijngaard (de Kerk, het geloof) schenden, zijn versteent jn sonden, tot jnden hent.
  • 514 (verzen 544-549). Rederijkersspel. In de wijngaard van God wordt een steen gevonden: Eenen harden steen, van mynen onbrekelic, / Die ghelyct dese hardtneckeghe verstekelic / Wiens opynie van quaeder malicie / Noch by leerynghe, noch met justicie / Niet ghebreken en can jn gheender mannieren.

Antekerst ed. 1984 (1539)

  • Gedrukt volksboek. Over de Antichrist: Ende als hy dan in alder boosheyt verhert ende versteynt zijn sal, dan soesal die goede engel zijn bewaerder van hem vlien.
  • F1v-F2r. Over het zevende voorteken van het Laatste Oordeel: Dat .vij. teke(n) sal zij(n) dat die steene(n) tege(n) malca(n)dere(n) sullen smite(n) en(de) vechte(n) en(de) sulle(n) in stucken va(n) een scueren en(de) also vechte(n)de sulle(n) si eene(n) groten clanc en(de) ghecrijs geue(n) dat niema(n)t da(n) god alleen v(er)staen sal alst geschieden doen ons here Jesus Christus gecruyst was. Als Mathe(us) int xxvij ca(pittel) petre scisse sunt D(at) sal gescie(n) om te v(er)vare(n) d(ie) herd(er) zij(n) da(n) stene(n) die niet en worde(n) vermorwet god te vreze(n) wat me(n) he(m) seit p(re)dict va(n) die pine der helle(n). va(n)den oordel va(n)d(er) passien ons heren / die sten(en) hebben medelijde(n) gehadt ind(er) passien ons heren Jesu inder maniere(n) va(n) spreken en(de) zij(n) gescoert Maer lasen de sondaren sijn so verherdt dat si haer sonden niet en willen ope(n)baren om penitencie te doen ende berouw daer af te crijge(n). Laet o(n)s Jesum bidden voor sulken verhertheyt / maer dat hy ons verleenen wil wairachtichg berou van onsen sonden. Amen.

Tielt: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 254 (verzen 249-251). Rederijkersspel. Vele zijnder ooc verdomt beneden / Beter dan Saulus, wien men nochtans verleent ziet / Kennesse van God, die dander versteent liet.

Edingen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 581 (verzen 141-142). Rederijkersspel. Daer en es ooc niemant die God zouct meden; / Zy zijn al afghekeert, verhardt als steenen.

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 77 (vers 1791). Rederijkersspel. Scriftuerlick in een vroed-vermanend refrein tot de zondaars: Ghij versteende herten.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 135 (boek II, refrein X, strofe d, vers 18). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Onbewegelijck versteent, herder dan sercken.
  • 189 (boek II, refrein XXIV, strofe v, vers 6). Vroed ABC-dicht. Over de lutheranen: Sij blijven versteent puer onbeweghelijck.

Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)

  • 115 (verzen 473-474). Rederijkersspel. Hier mede beveel u goods gratije / Die u harte bemoruwe, ist van steenen.

Crul ed. 1954 (XVIA)

  • 94 (verzen 119-120). Vroed rederijkersrefrein. Waren wij niet versteent, dit zou ons toch beweghen / Uuten wech, daer den rijcken vrecken in faelde.

Werck der apostolen cap. 3, 4 en 5 ed. 1903 (XVIA)

  • Rederijkersspel. Ic hope God sal haer ander sinnen verleenen, / Haer herten van steenen vermorwen versachten.

Bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)

  • 82 (vers 584). Rederijkersspel. Over zondigheid: Die hertten verhertten gelyck den steene.

Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)

  • 35 (verzen 1-2). Volksboek. Vroed rederijkersrefrein. O mensche die in sonden swaerlijck leeft, / Ghehouwet oft niet, hy sneeft, verhert, versteent.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 193 (fol. 430v, vers 2). Rederijkerslyriek. Vermuerwet dyn herte eist zondich versteent.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 291 (boek III, refrein XXI, strofe c, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Pharao siende Gods plagen, blijvende versteent, / Is hij niet inde roy Zee verdroncken?
  • 396 (boek III, refrein LI, strofe d, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Tot God: Wilt mijn versteent herte met liefden verwermen.
  • 417 (boek III, refrein LVII, strofe c, vers 8). Vroed rederijkersrefrein. Steenen herten, wilt nu van rouwen splijten.
  • 457 (boek III, refrein LXVIII, strofe e, verzen 4-6). Vroed rederijkersrefrein. Zijt ghij uut Sodoma en Gomorra geraect, / Siet niet omme als Loths wijf, oft ghij wert gelaeckt; / Soe doende mocht ghij in steenen verkeeren.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 198 (nr. LXXXIV, strofe 4, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Is dit Godt gevolcht, och herten versteent?

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 119 (nr. CXVI, strofe 3, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Tot de zondaar: O dwaes herte verblint! Hertbaerder dan steene!

Die Ghenaede Goodts ed. 1996 (vóór 1598)

  • 181r (vers 1403). Rederijkersspel. Iedereen kan op Gods genade rekenen die niet versteent blijft als Den quaeden.

Paulus ende Barnabas ed. 1992 (XVIB)

  • 53r (vers 288). Rederijkersspel. Een Schriftgeleerde over zijn geloofstegenstanders: Ja, en haer herten verharden daer in als een stien.

Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)

  • 109r (vers 711). Verlaten Kennisse zegt tot een zondige verleidster: Mijn dunckt ons beijder herten sijn als steenne.
  • 112r (verzen 961-962). Het sinneke Versteend Hart (!) over Verlaten Kennisse: Hij is so versteent en verstijft / dat hij hem selff gerijft met verblintheijt in sonden.

Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)

  • 64v (verzen 221-222). Rederijkersspel. Schriftuer zegt: maer het deert mij seer dat den aertschen mensch gemeen / verhart is als een steen en in sonden beclijft.

 

6 Steen // verhard zijn, geen mededogen hebben (stichtelijke context)

 

Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)

  • 200-201 (pars III, cap. x, regels 25-26). Latijns hoofdzondentraktaat. In token of which we read that at Christ’s Passion the rocks (petrae), that is, hardened hearts, were cleft in contrition.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 123 (hoofdstuk XX, regels 277-278). Stichtelijk compendium. Naar aanleiding van Christus’ Passie: Wie sel nu wesen so stenen hert, den dese guedertierenheit niet en sel bemorwen?

Leven ons heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)

  • Jezusleven in proza. Naar aanleiding van de Passie: ende is dattu hier mit hem niet en doechste, so acht di een stenen herte te hebben.

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 159 (hoofdstuk XXVII, verzen 119-122). Stichtelijk rijmtraktaat. Te rechte es hi hart als steen, / Die hoort desen bitteren ween / Van onser vrouwen ende niet / Daer of int herte heift verdriet! Steen = verharde mens die niet meeleeft met het verdriet van Maria.
  • 263 (hoofdstuk XLIV, verzen 5-8). Ach, hoe hart ende hoe steenin / Zoude des menschen herte zijn, / Die uwer groter droufhede / Met herten niet mede ne lede. Idem.

Tübingse Sint-Geertruihandschrift ed. 1996 (circa 1445-50)

  • 66 (nr. 1, verzen 651-652). Verzamelbundel van geestelijke rijmteksten. In verband met Christis aan het kruis: Voerwaer het is een stenen hert / Dat niet en wiect van desen smert.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 201 (verzen 43-44). Rederijkersrefrein, lofdicht op Maria: Dies moeten wy, al hadden wy therte van steene / V segghen ghemeene: ons dwinght dijn duecht.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 27 (nr. CXLVII, vers 90). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Zondige, berouwvolle ik tot Maria: was ontfermheticheyt in mij versteent.
  • 227 (nr. CCIL, vers 37). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Tot Maria: V hert niet wesende als een steene.
  • 231 (nr. CCL, verzen 88-89). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Over de joden die geen mededogen hadden met Christus: Want die wreetheyt niet wel en is wt te spreken / van die wilde joden versteent als beeren.

Reyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)

  • 47 (vers 1017). Rederijkerstoneel. Personage klaagt tot God: blyfdy tmywaert versteendt?

Loterijspel ed. 1941 (1596)

  • 250 (verzen 56-57). Rederijkersspel. Over Christus: Wezende dus ellendig in zo deerlijken staat, / Dat het, eilacie, een stenen hart hadde mogen deren.

 

7 Steen / verhard zijn, geen mededogen hebben (profane context)

 

Cooren ed. 1985 (1565)

  • 37 (vers 60). Rederijkersspel. De korenopkopers blijven hardvochtig: Maer tis al om niet: sij blijven versteent.

 

8 Steen // de hardheid van de ongenaakbare geliefde

 

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 368 (verzen 64-66). Rederijkerslyriek. Een amoureus ‘argument’ over een man die met twee vrouwen gaat varen en moet beslissen er één overboord te werpen. Hier op terstont natuere wroechde / Denckende: soudt therte soe zijn versteent [namelijk: om die overboord te gooien die hij het meeste liefheeft] / Te verdrinckene die v best ghenoechde.

Mars en Venus ed. 1991 (circa 1500?)

  • 274 (verzen 677-678). Rederijkersspel. Apollo zegt: Maer vrouwen herte en is gheen steen, / Sij vernieuwen hen gheerne met nieuwe vröcht. Stenen hart (hier) = vrouw zonder erotische driften.

Ghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)

  • 72 (verzen 822-823). Berijmde ars amandi. In een amoureus rederijkersrefrein klaagt een meisje: Nochtans was u herte alsoe versteent / Dat ghi u verblijde als ic was cranck.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 52 (refrein XXIV, vers 27). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Over de liefdespijn die gaet ten beene gelyck den steene.
  • 59 (refrein XXIX, vers 7). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Vol drucks ghelyc den steene versteen ick.
  • 89 (refrein XLVI, vers 55). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Tot haer wiens herte blyft hert als steenen.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 86 (nr. CLXXIV, vers 44). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ja lief na liefs herte ten es gheen steen.
  • 122 (nr. CXCII, verzen 24-25). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Tfy valdj soe stuere / Harder dan steen of enighe muere.

Stout ende Onbescaemt ed. 1920 (1527)

  • 170 (verzen 41-42). Rederijkersklucht. Een boerin, klagend tot de koster over haar man die teleurstelt in bed: Bem jc meer dan ander vrauwen / Van steenen van beenen?

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 131 (refrein XXXVI, strofe c, vers 7). Amoureus rederijkersrefrein. Tot geliefde: Es u herte versteendt? Wilt mijn suchten ontfaen.
  • 144 (refrein XXXIX, strofe f, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Al waerdij soe herdt als merbersteenen, / Hoe zoudij hem haten?
  • 149 (refrein XL, strofe e, verzen 9-13). Amoureus rederijkersrefrein. Liefdesklacht van vrouw. De smekende woorden, die ic moet hooren, / Men zouder een steenen herte mede ontschaken, In lieften doen blaken. / Maer men zoude eer eenen aebeelt doorbooren, / Eermen mij daer mede zoude vermaken.
  • 151 (refrein XL, strofe h, vers 7). Amoureus rederijkersrefrein. Peyst: vrouwen herte en es vrij geen steen.
  • 155 (refrein XLI, strofe g, vers 6). Amoureus rederijkersrefrein. Oft es u herteken gemaeckt van steene?

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 77 (nr. XXXV, verzen 9-10). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. De ik, klagend tot Venus en Cupido: ghi versteent haer herte die ic vol gacien / kende te voren.
  • 119-120 (nr. LXIII, verzen 56-57). Amoureus rederijkersrefrein. Over het scheiden van de geliefde: mer tsceyden dair af meer therte doorboort / dan eenich instrument duerboort den steen.
  • 149 (nr. LXXX, verzen 35-36). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Nochtans was v herte also versteent / Dat ghi v verblide als ick was cranck.

Diversche Liedekens ed. 1943 (XVIb)

  • 62 (nr. XXVI, strofe b, vers 5). Amoureus lied. Tot geliefde: Of zydy van steenen.
  • 69 (nr. XXVIII, strofe e, vers 8). Amoureus lied. Tot geliefde: Hoe zydy dees versteent?

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 38 (nr. 33, strofe 3, vers 4). Amoureus lied. Tot geliefde: en weest doch niet ghelijck den steen.
  • 155-156 (nr. 135, strofe 3, verzen 4-5). Amoureus lied. Tot geliefde: Sidi gelijc den steene / Verhert al totten bene.
  • 243 (nr. 206, strofe 3, vers 6). Amoureus lied. Over de geliefde: Dat sy op my dus blijft versteent.
  • 243 (nr. 206, strofe 5, vers 6). Amoureus lied. Over de geliefde: So verhert en so versteent.

Bijns ed. 1902 (circa 1550)

  • 287 (nr. XXIII, strofe F, vers 13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Want myns liefs herte es harder dan marmersteen.
  • 290 (nr.XXIV, strofe H, verzen 1-3). Rederijkerslyriek. Over een man in een bootje met twee vrouwen tijdens een storm, en één moet overboord: Hier op ter stont natuere wroechde; / Tdocht my onmoghelyck, al waert herte versteent, / Te verdrincken die my best ghenoechde. Een variant van het gedicht van Anthonis de Roovere (zie supra).

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 147 (strofe 2, verzen 4-5). Amoureus rederijkersrefrein. Ind raden, vul onghenaden, slachtzu den steene, / Haren troost es cleene, als hebbicks noot.
  • 173 (strofe 1, verzen 9-10). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Ogh lief waer zidy? hebdy therte van steene, / Hart als den Dyamant?
  • 196 (strofe A4, verzen 1-2). Amoureus rederijkersrefrein. Over de vrouwen: Dobbele, fausamblantigh, syn zy ghemeene, / Verhardt ghelijck den steene, groot ende cleene.

Catechismus der minne ed. 1989 (1564)

  • 41 (verzen 714-720). Rederijkerslyriek. De sluetel is ghenaemt eenpaerlyck bidden, / Daer me men int casteel van minnen gheraect, / Want ghelijck dwater op eenen steen jnt midden, / Duer deenpaerlyck druppen daer een gat in maect, / Al ist dwater seer sachte, tverstant wel smaect, / En den steen seer hert, in alle sijn percken, / Nochtans perseuerantie can dat wercken. Zoals water in harde steen na lang druppelen een gat maakt, kan dus een minnaar door herhaalde verzoeken zijn geliefde veroveren.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 74 (refrein XVII, strofe b, vers 14). Amoureus rederijkersrefrein. Ongelukkige minnaar tot geliefde: Suldy altyt verherdt gelyck eenen steen syn?

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 88 (nr. LXIII, strofe 5, verzen 3-4). Amoureus rederijkersrefrein. Nochtans was u herte soo versteent, / dat ghy u verblyde als ick was kranck.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 51 (strofe 1, vers 5). Amoureus liedje, liefdesklacht. Jongen tot geliefde: Weest niet ghelijck een steen.
  • 110 (strofe 4, verzen 5-7). Amoureus liedje, liefdesklacht. Oock seyt men int gemeyn / Vrouwen herte is gheen steyn / Maer het wort wel verwonnen met liefde reyn.

 

9 Steen = positief in profane context

 

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 183 (refrein XCIV, vers 3). Amoureus rederijkersrefrein. Over het gelukkige huwelijk dat een paradijs is: En alle ghenuechte in hen versteent sijn. Steen = blijvend huwelijksgeluk.

 

10 Steen = pejoratief in profane context

 

Heimlichede van mannen ende van vrouwen ed. 1893 (1351)

  • 125 (verzen 139-143). Berijmde artestekst. De mens is gemaakt van 8 onderdelen. Soms overweegt één van die onderdelen. Ende es hi meest van den steene, / Daer af gemaect sijn die bene, / So es hi wreet van sinne / Ende wreet mede, als ict kinne, / Gelijc die stene hart sijn.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 79 (strofe 7, verzen 1-4). Rederijkersballade. De liefde van vrauwen bedriechter meer dan zom, / En verkeerd de mans in steenen duer venus treken, / Want duer liefde (ghelijc den steene) staen zy stom, / En en cuenen een ijnckel woord niet spreken.

 

11 Steen // het koppig blijven vasthouden aan iets (profaan)

 

Sibilla ed. 1988 (circa 1538)

  • 51 (regels 129-130). Gedrukte prozaroman. Over Karel de Grote: maer die coninck bleef in sijnder gramschap even versteent doer der verraders ingeven.

 

12 Steen // onbeweeglijkheid (neutrale connotatie)

 

Der Leken Spieghel II ed. 1845 (1325-30)

  • 66 (boek II, hoofdstuk 9, verzen 97-98). Rijmtraktaat. Over Maria bij de Geboorte: Maria en sprac groot noch cleen, / Maer lach stille als een steen.

Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1408-10)

  • 62 (nr. XI, verzen 15-16). De boerde ‘Dits vanden tanden’. Over een copulerende begijn en begard: Si lach stilder dan een steen / Ende hi wriemelde al in een.

Ghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)

  • 66 (verzen 647-649). Berijmde ars amandi. Minne over het gedrag van een venusjanker: hij gaat stil zitten peinzen al waert een steen, niet als een man.

 

13 Steen = hindernis

 

Reynaerts historie ed. 2002 (circa 1400)

  • 186 (verzen 4155-4157). Dierenepos. Als ic der werelt ward gemeen, / so vijnd ic so veel steen / in mynen wech achter ende voren.

 

[explicit 5 februari 2022]

 

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram