Jheronimus Bosch Art Center

1 De topos “vogel in kooi verlangt naar de vrijheid van het woud”

[Van Oostrom 1996: 125. In het eerste boek van Alexanders Geesten gebruikt Maerlant de vergelijking van de vogel die – al zit hij in een warme kooi – terug naar het woud vliegt als hij de kans krijgt, in toepassing op zichzelf: hij prijst het Brugse Ambacht, omdat hij daar geboren werd. Zie Alexanders Geesten ed. 1882: 28-29 (Boek I, verzen 1081-1098).]

 

Consolatio philosophiae ed. 1990 (524)

  • 113 (Boek III, 2m, verzen 17-26 / 34-38). Latijns moraliserend traktaat. De vogel die druk kwinkeleert op zijn tak / tref je later gekooid achter tralies vaak aan. / Maar geen honing waarmee je zijn drinkbak besmeert / en geen hapjes of grapjes aan ’t dier gespendeerd, / geen gekir en getik aan zijn tralies belet / dat, als ’t vogeltje trippend van tralie naar stok / een glimp van zijn dierbare lover ontwaart, / het zijn voedsel nerveus met zijn pootjes vertrapt / en ‘naar ’t bos, naar ’t bos’ roept en klagelijk tsjilpt, / naar het bos zo aandoenlijk, zo deerlijk verlangt. / (…) Zo zoekt élk ding zijn eigen oorsprong weer op, / volgt met vreugde het spoor dat het terugwaarts leidt: / want regel en maat komt slechts toe aan een ding / dat het eind in een curve verbindt met ’t begin / en zichzelf door een cirkelgang vol maakt. Vogel = de mens die terugverlangt naar zijn oorsprong, dat wil zeggen: naar God. Zie voor de Latijnse tekst Consolatio philosophiae ed. 1981: 98 (liber tertius, 2c, verzen 16-26

Die Rose ed. 1976 circa 1300)

  • 217 (verzen 12.786-12.800). Allegorisch leerdicht. De oude koppelaarster (La Vieille) zegt: Vaet enen vogel vanden woude, / ende doettene in ene gaiole vermaken, / ende plechtene wale van allen saken, / ende singe daer in ende es blide, / nochtan sal hi tallen tide / weder begeren int wout te sine, / ende sal soeken ende doen pine, / hoe hi van dane ontfaren mach: / dats sine begerte nacht ende dach, / om weder te comene in sine vriheit. / Dit es bi allen wiven geseit, / die altoes pinen ende pogen, / hoe si weder vercrigen moegen / hare vriheit, die si hadden te voren, / daer si met waren geboren. Moraliserend: vogel die uit kooi wil ontsnappen = vrouw die overspel wil plegen. Vergelijk het Franse origineel in Roman van de Roos ed. 1991: 370 (verzen 13.911-13.936) en Roman de la Rose ed. 1984: 238-239.
  • 217 (verzen 12.801-12.819). In de op de vorige passage volgende verzen wordt dezelfde metafoor toegepast op kloosterlingen die verlangen naar hun vrijheid. Moraliserend.

The Canterbury Tales ed. 1987 (circa 1390)

  • 284 (Fragment IX, Group H, verzen 160-174). The Manciple’s Tale. De gekooide vogel die naar het woud verlangt, wordt vergeleken met tot overspel geneigde vrouwen. De hertaling in The Canterbury Tales ed. 1972: 497, luidt: But God knows, none can compass in such cases / the power to restrain a thing which nature / has naturally implanted in a creature. / Take any bird and put it in a cage / and let your heart’s intention then engage / to foster it tenderly with food and drink, / with every dainty mess that thought can think, / and keep it clean as nearly as you may, / caged in a cage of gold however gay, / that bird would rather twenty thousand fold / be in a forest which is rough and cold, / feeding on worms and other wretched trash. / It’s on the watch, and ready in a flash / to escape out of the cage and to be gone. / Freedom is what it sets its heart upon.

Grundler 1989 (1530)

  • 32 (noot 19). Emblematabundel van Théodor de Bèze, gedrukt in Genua in 1530: Zoals de vrije vogel, zodra hij in de gevangenis van een kooi opgesloten wordt, er weer vrij uitvliegt wanneer de gevangenis opengebroken wordt, zo stijgt de mens, die vrij geboren werd en dan in de hel van de dood opgesloten raakte, onder Christus’ geleide weer in vrijheid naar de sterren op. Stichtelijk: de ziel die verlangt naar de hemel.

Leffinge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 76 (verzen 431-435). Rederijkersspel. Mensche zegt: Zo tvoghelkin zijnght inde mute binnen, / hopende te commene inde bosschage, / schelijckx mijn ziele in tslichaems cavage / hoopt te commene in haer blyvende stede. / Wat ghaer ic up der aerden dan? Stichtelijk: ziel in het lichaam die verlangt naar de hemel.

De institutione feminae christianae ed. 1998 (1524/1538)

  • 220 (boek III, hoofdstuk 4, paragraaf 16). Moraliserend Latijns traktaat. Saepenumero ostendunt viduae quales in connubi fuerint et retegunt licentia viduitatis quod celabant mariti metu, ut aviculae caveis liberatae ilico ad ingenium redeunt (often widows show what they were like when married and in the freedom of widowhood reveal what they concealed from fear of their husband, as birds freed from the cage immediately return to their true nature). Moraliserend: weduwen die terugkeren naar hun ware (wellustige) aard.

 

2 Vogel in kooi = man of vrouw gevangen/bevangen door geliefde/de liefde

[De Jongh 1995a: 43-46. De vogelkooi in een erotische context in de 17de-eeuwse literatuur en beelding.]

 

De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)

  • 16 (vers 453). Rederijkersspel. De sinnekes over Dierick: Tvoghelken locken wy / In tghioolken.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 123 (refrein 66, verzen 11-13). Amoureus rederijkersrefrein. Ghelijck een voghel moet staen in sparten, / bewaert om singhen met sijnre sueter tongen, / so houtse mi mijns dancs bedwongen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 194 (refrein 51, strofe e, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein over de gevaren van de liefde. Want wanneer dat herteken es gestolen, / Zoo eest te spade. / Dan sijdi als tvogelken in der gaeyolen. Gekooide vogel = iemand die verliefd is en daar schade door ondervindt omdat hij (zij) geen ‘troost’ krijgt.

 

3 Gekortwiekte vogel in kooi = man die niet van harte liefheeft

 

Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400)

  • 340 (nr. 52, verzen 1-7). Bundel liederen en gedichten. De dichter wil niets anders doen dan dingen die hij met zijn volle hart doet (namelijk beminnen): wat men niet graag doet, doet men niet goed: Wat sal een voghel sonder vlerken / die bliven moet bin zinen sperten?

 

4 Gekortwiekte vogel in kooi = vrouw wier geilheid beknot wordt

 

Mars en Venus ed. 1991 (1551)

  • 294 (verzen 1014-1017). Rederijkersspel. Pallas vraagt: Als de vrouwe den loosen naet dörnaijt, / Salmen hem hör weeldighe pluijmkens corten / En Laeten springen van sporte tot sporten / So de voghelkens vlieghen van tacke te tacke.

 

5 Vogel in kooi = Hoop

 

Mertens/Torfs VI 1976 (1561)

  • 514. In een Antwerpse ommegang van 1561: de Hoop wordt uitgebeeld door een vrouw met een anker en een spade in de hand, in een blauw kleed met gouden sterren overzaaid, en op het hoofd een vogelhuis met vogels. Grundler 1989: 30, signaleert: in middeleeuwse Andachtsbilder en miniaturen in getijdenboeken is de vogel die in een kooi op bevrijding wacht, een symbool van de hoop op verlossing van de ziel. In de christelijke traditie wordt de vogel in een kooi een symbool voor de christelijke deugd der Hoop en voor de Hoop tout court.

 

6 Vogel in kooi: restmateriaal

 

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 405 (vers 28). Zot rederijkersrefrein over allerlei volk van laag allooi: En ghasthuys muyters qualijck inde pluymen. De verklaring ‘jachtvogels’ voor muyters (in voetnoot) lijkt ons onjuist. Het woord betekent eerder ‘gekooide vogels’ (hier: berooiden die in het gasthuis terechtkomen).

 

7 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (amoureuze context)

 

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 32 (refrein 12, vers 21). Amoureus rederijkersrefrein. Maer als lief bi lief in muten sijn. Positief.
  • 35 (refrein 14, verzen 1-3). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht: de winter brengt verdriet. Also die vogelkens laten haren sanck / en so die dierkens tegen haren danck, / duer den winter stranck, bliuen in muten. Pejoratief.
  • 38 (refrein 15, vers 27). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ic bliue in muten, ten baet gheen fluten. Pejoratief.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 32 (nr. 28, strofe 1, verzen 1-2). Amoureus klaaglied. Die vogelkens inder muten / si singen haren tijt. Pejoratief?

 

8 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (erotische context)

 

tGhevecht van Minnen ed. 1964 (1516)

  • 57 (verzen 329-334). Berijmde ars amandi. Een venusjanker zegt: al mijn zinnen zijn opgesloten in mijn lichaam, ik ervaar niets meer van de buitenwereld door mijn liefdeszorgen: Die sinnen verbijstert blijven in muten (vers 333).

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 246 (nr. 209, strofe 7). Zot liedje. Een bankgezel zegt: Ic lach in een prieel geuaen. / Eylacen dat heeft mijn naeyen gedaen. / Ic hielde mi inde muyte. / Mocht ic op tsheeren straten gaen / noch ginck ick metten naeikorf uyte.

 

9 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (prostitutiecontext)

[Volgens het woordenboek van Kiliaan (1599) is een muyte een vogelkooi en betekent ghemuyt ‘in een kooi gestopt’ (Etymologicum ed. 1974: 328). Hoeren zitten ook ‘ghemuyt’, zitten ‘in muijten, in muten’. Vandaar in de laatmiddeleeuwse beelding de vogelkooi als metaforische verwijzing naar een bordeel.]

 

Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)

  • 57 (verzen 352-353). Rederijkersspel. De moeie zegt tegen de oom over Mariken: Ik schat zi ievers in een kamer gemuut si, / daar men zulken tijtkens om een grootken speet. ‘Een tijtken speten’ (een kippetje aan het spit rijgen) is circa 1500 een uitdrukking die verwijst naar het copuleren met een meisje. ‘Een grootken’ suggereert dat dit tegen betaling, maar wel goedkoop, gebeurt.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 201 (refrein 235, verzen 31-32). Zot rederijkersrefrein. De ik bevindt zich in een bordeel: Dien nacht bleef ick daer inder muten / tot smorghens vroich hoort doch dees cluten.

Meestal verjacht Neering ed. 1941 (circa 1564)

  • 81 (vers 165). Rederijkersspel. Mannelijk tot vrouwelijk sinneke: Zijdij nu in muiten, ei, vuile hoer? ‘In muiten’ = in de ruimte achter het toneel, maar met dubbelzinnige connotatie van ‘in het bordeel’ (zie ‘hoer’).

Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)

  • 11. Kluchtig volksboek. Heynken en zijn gezel (een ‘cappelaenken’) zoeken de nicht van deze laatste. Op pagina 10 wordt vermeld: Sy sadt yewers ghecamert secreet en stille. Het is dus een hoertje. Nu vragen Heynken en zijn gezel aan een waardin: Hebdy hier niet nieus dat sidt in muyten?

 

10 Lichtekooi = prostituee

[In de zestiende eeuw werd een metaforische overeenkomst gezien tussen het in een kooi zitten van een vogel en het in een bordeelkamer verblijven van een hoertje. Dit verklaart waarom in de contemporaine beelding een vogelkooi kon fungeren als uithangteken van een bordeel. Daarnaast kan de prostitutiesymboliek van de vogelkooi ook nog verklaard worden vanuit een andere (linguïstische) invalshoek. In tegenstelling namelijk tot wat Van Wijk beweert in zijn etymologisch woordenboek [Franck/Van Wijk 1976: 383-384], wordt de term ‘lichtekooi’ in het Nederlands reeds aangetroffen vóór de zeventiende eeuw. Hoewel de term bij Kiliaan (in 1599) niet voorkomt (wat wel voorkomt, is: lichte vrouwe = meretrix, q.d. leuis mulier, zie Etymologicum ed. 1974: 282), treffen we hem elders vóór 1600 wel aan (zie infra). Ondanks zijn foutieve datering had Van Wijk het wel bij het rechte eind toen hij de term ‘lichtekooi’ etymologisch in verband bracht met het Middelnederlandse woord ‘koye’ dat ‘achterwerk’ betekent (zie infra). Hoe het morfeem ‘lichte’ dient verklaard te worden, blijkt uit een vers in Matthijs de Casteleins rederijkersspel Pyramus ende Thisbe (circa 1515-18) waarin het ene sinneke tegen het andere zegt: Waer zyt ghy, cosijn au, licht u coykin [Pyramus ende Thisbe ed. 1965: 236 (vers 1026)]. De laatste drie woorden dienen niet vertaald te worden als ‘verlaat je kooi, kom uit je nest’, zoals de tekstbezorger in een voetnoot verklaart, maar wel als ‘hef je achterwerk op (en kom naar mij toe)’. Via analogie kan men uit dit vers afleiden dat de Middelnederlandse term ‘lichte kooi’ (= licht achterwerk) voor een prostituee ontstaan is vanuit de idee dat het achterwerk van een hoertje niet zwaar weegt, aangezien zij dit bij het uitoefenen van haar vak logischerwijze voortdurend weet op en neer te bewegen (vergelijk de term ‘lichtgat’ voor hoer in Heestermans e.a. 1977: 109, met verwijzing naar een tekstbron uit 1686).

Na dit alles stelt zich de vraag of de vogelkooi als teken van een bordeel in de zestiende-eeuwse beelding ook kan verklaard worden als een woordspeling met ‘lichtekooi’. Deze vraag kan alleen positief beantwoord worden, indien blijkt dat de term ‘koye’ in de late middeleeuwen ook ‘vogelkooi’ kon betekenen. Net zo min als de term ‘lichtekooi’ komt de term ‘koye = vogelkooi’ voor bij Kiliaan: volgens deze bron is het Middelnederlandse woord voor vogelkooi ‘gayoole’, met als jongere variant ‘ghioole’ [Etymologicum ed. 1974: 123/152]. Dit is des te merkwaardiger omdat we in een veertiende-eeuws Latijns-Diets glossarium reeds kunnen lezen: Caula, domus avium: coye [Trevirense I ed. 1964: 82]. Daarbij valt echter op dat in de veertiende-eeuwse bron de Latijnse formulering ‘domus avium’ (letterlijk: vogelhuis) wordt gebruikt, terwijl Kiliaan als verklaring bij ‘ghioole’ geeft: domuncula avium (letterlijk: vogelhuisje). Hieruit valt af te leiden dat met het Middelnederlandse ‘koye’ vermoedelijk een grote vogelkooi bedoeld wordt (wat wij nu een ‘volière’ noemen), terwijl een kleine vogelkooi of ‘gayoole / ghioole’, zoals onder meer Bosch er één schilderde in een prostitutiecontext (zie De Marskramer in Rotterdam), met recht ook een ‘lichte koye’ kan genoemd worden.]

 

[Grundler 1989: 31. Een vogelkooi aan deur of venster van herbergen en bordelen wijst op prostitutie: in de Rotterdamse Marskramer van Bosch, bij Jan Sanders van Hemessen, in een 14de-eeuwse houtsnede, in Hollandse schilderijen uit de 17de eeuw.]

 

[Cat. Rotterdam 2015: 143. Vogelkooien hingen waarschijnlijk daadwerkelijk uit bij hoerenhuizen.]

 

Eumoldon ed. 1983 (XV?)

  • 122 (verzen 145-147). Spotsermoen. Nu suldi mij helpen bidden vor allen staet, / vor all rolkatters ende ander grote pilaten, / vor vervallen schoppen (= bisschoppen) ende lichten coyen.

De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)

  • 6v (vers 557). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op: naijsters spinsters nopsters sijn een deel lichte koeijen. Zie ook De hel vant brouwersgilde ed. 1934: 15 (vers 508), met op pp. 77-78 een voetnoot van de tekstbezorger over de onzekere ethymologie van kooi (= achterwerk).

Cat. Antwerpen 1992 (1563)

  • 162-163 (catalogusnummer 69, afbeelding in kleur op p. 163). Paneel van Joachim Beuckelaer, Allegorie van de onvoorzichtigheid (Antwerpen, KMSK, 1563). Ons lijkt ‘Bordeelscène’ een betere titel (of: ‘De Verloren Zoon in het bordeel’?). Aan de zoldering hangt een vogelkooi. Zie verder de commentaar van Wuyts in deze catalogus en in zijn artikel uit 1987.

Meestal verjaecht Neering ed. 1941 (circa 1564)

  • 85 (vers 231-232). Rederijkersspel. Wat geleek ze dan wel? / Maar een hoerken, / of een licht kooiken, die zulks garen plegen.

Lichtekoij ed. 1997 (XVI, opgetekend in 1600)

  • 40v (vers 380). Rederijkersklucht. Verneem Al tot haar nicht: Als ghij wilt Lichtecoij. Dit personage heet volgens de lijst met dramatis personae ook Lichtekoij. Het opschrift bij de klucht (de titel dus) luidt: Een Cluijt van Lichtekoij (fol. 37r).

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 98 (strofe 7). Zot-amoureus lied. Over zwangere meisjes op zoek naar een man: Clickoykens fray / Die om een gaey / Somtijdt suchten en weenen / ‘Tis cleyn lammaey, als comt ’tghecraey / Ghy hebt den buyck vol beenen / En treckt u dat niet aene / Al nae de mert, soo neemt den tert / Comt vreyelick inde baene. ‘Clickoykens’ = lichtzinnige meisjes (waarbij kooi = achterwerk).

 

11 Kooi = achterwerk

 

Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)

  • 236 (vers 1026). Rederijkersspel. Het ene sinneke tegen het andere: Waer zijt ghy, cosijn au, licht u coykin. Tekstbezorger Van Es verklaart foutief: ‘Verlaat je kooi, kom uit je nest’. Correct is: ‘Licht je kont op, verhef je achterwerk’.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 175 (refrein 46, strofe e, vers 6). Zot rederijkersrefrein over winden latende nonnen: Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 249 (refrein 139 (vers 39). Zot rederijkersrefrein. Doe ginc suster alijt ooc ontdecken haer koye.

Antwerpen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 277 (vers 12). Rederijkersspel. Het negatieve personage Verkeerde Zin zegt: hier wordt verstoord den schat van mijn coye met lucifers proye. Een dubbelzinnige, grappige woordspeling met ‘coye’ = stal (de hel) en ‘coye’ = achterwerk. Dat laatste speelt indirect mee voor het zestiende-eeuwse publiek (echter niet als dusdanig herkend door tekstbezorger Erné).

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 37 (verzen 915-916). Rederijkersspel. Een sinneke tot Selfs Goetduncken: wij weten, dat ghij vercreuelt inden koij / vpt meijsken moy, vprecht simpelick gheloue sterck. Verkrevelen in de kooi( gezegd van een man): geil zijn.

Bijns ed. 1902 (circa 1550)

  • 356 (refrein 45, strofe A, vers 1). Zot rederijkersrefrein, een lofdicht op het achterwerk. De eerste strofe bestaat grotendeels uit een opsomming van benamingen voor het zitvlak. Het eerste vers luidt: De koye, de kiste, den quoniam.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 95 (fol. 369r, vers 9). Rederijkersgedicht. Over kermisvierders en losbandigheid: de coyen verwaeyen zy binder mute.

De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)

  • 131 (vers 1486). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Want ghy syt veel te heet in u coye.

Etymologicum ed. 1974 (1599)

  • 249. Nederlands-Latijns woordenboek. Kiliaan vermeldt dat koye metaforisch verwijst naar het achterwerk en geeft bij wijze van uitleg: Caro sedendi et quiescendi officio aptissima (vlees dat het meest geschikt is voor de functie van het zitten en het uitrusten). Omdat hij vlak daarvoor bij ‘koye = kooi, stal’ als uitleg heeft gegeven: locus in quo greges quiescunt stabulanturque, lijkt hij dus de metafoor ‘kooi = achterwerk’ af te leiden van de term voor ‘stal’, waarbij de tertium comparationis gevormd wordt door het ‘rusten (op/in)’ (quiescendi / quiescunt).

 

12 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (andere contexten)

 

Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)

  • 251 (hoofdstuk LXVIII). Stichtelijk traktaat. Tot de Wereld en haar schandelijke loop: Ghi bedwinct Duecht, datse sonder enige delacye / haer selven in muyten hout ende heymelic versteect.

Elckerlijc ed. 1979 (XVd)

  • 23 (vers 350). Rederijkersspel. Elckerlijc roept Tgoet. Deze antwoordt: Ick legghe hier in muten. ‘In muten’ = in de ruimte achter het toneel. Verder blijkt: Goed ligt daar in grote hoeveelheden, maar verwaarloosd: Goed kan zich niet bewegen.

De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)

  • 184 (vers 1007). Rederijkersspel. Heer Wouter dankt het H. Sacrament omdat het hem verlost heeft van de dood en vut der muten (= uit de gevangenis).

Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 345 (vers 15). Rederijkersspel. Proloog van het spel: het is zomer, iedereen is vrolijk: Danst nu wter muten / die wilt solaes angaen. ‘Muten’ = de ruimte achter het toneel.

sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)

  • 601 (vers 2). Rederijkersspel. Duvel tot tVleesch: (…) springt uyt die muyte. ‘Muyte’ = de ruimte achter het toneel.
  • 613 (vers 199). tVleesch tot Duvel en Werlt: Waer sydy cousyns springt uyter gayoolen. ‘Gayool’ (kooi) = de ruimte achter het toneel.

De bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)

  • 92 (vers 730). Rederijkersspel. Een sinneke zegt: Om Saulum te muijten, sullen wy haer verstijuen. ‘Muijten’ = gevangennemen.

Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)

  • 50 (vers 138). Een sinneke tot Johannes de Doper die gevangen wordt genomen: Hûe suldy dan singen, als ghy legt in muyten. ‘In muyten’ = in de gevangenis.

Meestal die om Paijs roepen ed. 1941 (1559)

  • 65 (vers 807). Rederijkersspel. De geboeide Meestal tot Paijs: Laat mijn niet langer dus zitten in muiten. ‘In muiten’ = in de gevangenis.

Ulenspieghel ed. 1980 (1560)

  • 63 (vers 88). Spotprognosticatie. Over de lente: Die lente beghint en springt uuter muyten.

Lieft boven al ed. 1994 (1579)

  • 40r (vers 53). Rederijkersspel. Redelick Gevoelen over de juiste betekenis van de bijbel en van godsdienst: Sonder dat soo blijft Die sin in muijten.

De dove bitster ed. 2009 (XVI)

  • 104 (vers 110). Rederijkersklucht. Een betrapte vrijer wil zich verbergen: Ick wilden ick nu laege inder muijten.

Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB?)

  • 12r (vers 1137). Rederijkersspel. Om Saulum te vermuijten, moet hij haer gaen verstijven. ‘Vermuijten’ = gevangennemen.
  • 14r (verzen 1322-1323). Een jood over de bekeerde Paulus: Maer sij (= de Schriftgeleerden) sullen hem opsluijten / om sijn Leringe te vermuijten waer dat sij mogen. ‘Vermuijten’ = hinderen, van vrijheid beroven.

De propheet Eliseus ed. 1992 (XVIB?)

  • 67r (vers 485). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere: Waer sijdij neeffgen compt uuijter muijten. ‘Muijten’ = de ruimte achter het toneel.

Cranckheijt des Vleijsch ed. 1992 (XVIB)

  • 98r (vers 998). Rederijkersspel. Over God: sijn gramschap blijft dan inde muijt.

Sommich Mensch en het huijs van Nering ed. 1993 (XVIB?)

  • 5v (verzen 460-461). Rederijkersspel. Omroeper leest een besluit voor: wie anderen scheldt voor paap of geus die salmen strackx an boijen doen sluijten / en leggen in muijten, seer haest en drae. ‘In muijten’ = in de gevangenis.
  • 6v (verzen 543-544). Veel Menschen zegt: Nu hoop ick sal die nering haest comen op die bien (= op de bühne) / die so lang in muijten heeft geseten. ‘In muijten’ = in de ruimte achter het toneel.

De seven wercken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)

  • 27r (vers 109). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: Compt hier buijten, blijft niet in muijten, wilt u ras spoen. ‘In muijten’ = in de ruimte achter het toneel.
  • 38v (vers 1382). Barmhartich, in het tot het publiek gerichte slot: Wilt ons niet beswijcken, oft inden muijt smooren.

Die propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)

  • 57v (vers 952). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: W    aer Leght ghij Ou coeckoeck blijft ghij nu In muijten? ‘In muijten’ = in de ruimte achter het toneel.

Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)

  • 72r (vers 958). Rederijkersspel. Schriftuer over Tgoetwillich Herte: Och Jae hij Is hier al binnen inder muijten. ‘In muijten’ = in de ruimte achter het toneel.

Goodts Ordonancij ed. 1994 (1583)

  • 66v (verzen 102-108). Rederijkersspel. Gesprek over Goodts Ordonancij. Deerste Buerman zegt: En als hij dan siet dat hem niemant bekeert / maer tquaet noch vermeert, en breeder gaet spruijten / soo roept hij al thoopjen ende Doetse sluijten / in donckere muijten Daerse suchten en carmen. Tweede Buerman vult aan: In die kerker van benoutheijt sonder ontbarmen. ‘In donckere muijten’ = in de hel. Vergelijk fol. 81r (verzen 1556-1557), waar de kerker een helsche Duijsternis genoemd wordt.

Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)

  • 71v (vers 349). Rederijkersspel. Nijt (een soort neefke) zegt: Ick Leg alhier en scuijl in muijten. ‘In muijten’ = in de ruimte achter het toneel.

Die Mensch veracht die Redelickheijt ed. 1994 (XVIB)

  • 122r (verzen 1263-1264). Rederijkersspel. Goet Onderwijs (positief personage) zegt: Dus wie nae mijn hoort en treet op mijn paden / die gae ick ontladen, al saet hij in muijten.

Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)

  • 125v (vers 799). Rederijkersspel. Boerdelick Aenschowen over Die Werlt: warheijt, gerechticheijt houtse in muijten.

De Blinde die tgelt begroef ed. 1934 (XVIB)

  • 79 (vers 334). Rederijkersklucht. Cnape tot Blinde: Die voogel is weder in der muijte. Het geld is terug (iets wat verloren was, is weer terug).
  • 80 (vers 348). Cnape zegt: de schoenlapper zal raar opkijken als hij het geld wil komen halen (de tweede keer) en merkt dat alles weg is: En dat hem den vogel al ontvlogen is. Iets wat men hebben wil, is weg.

Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)

  • 5 (vers 86). Rederijkersspel. Buijcxken naar aanleiding van het (door Willeken gesuggereerde) overspel van Ijdel Lustken: Daer soude hy seven daghen om in een muyt staan. ‘In een muyt’ = in een kooi aan de schandpaal.
  • 17 (vers 309). Buijcxken over de vrek Willeken: Hier es oock gelts genoech inde muijte. Tekstbezorger De Keyser emendeert foutief tot ‘inde muijnte’. ‘Inde muijte’ = in de beurs of geldkist.

 

13 Kooi = plaats waar iemand of iets verborgen zit

 

De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)

  • 113 (vers 966). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Soe springt wter coyen, ardich gespele. Kooi = de ruimte achter het toneel.

Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)

  • 6 (vers 100). Rederijkersspel. Buijcxken zegt: is het niet beter als de meisjes geil zijn en jaghen Ydellustken uuter coyen? Aantekening geeft voor ‘coyen’ bed. Is ‘uuter coyen’ niet eerder: naar buiten, uit zijn schuilplaats?

 

14 Kooi (stal of vogelkooi) = de hel

 

Vierde Martijn ed. 1958 (1299)

  • 76 (vers 589). Berijmde dialoog. Ghi moet in sduuels coye.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 220 (refrein 246, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. O maria wy waren allen ghesloten buijten / den hemel, ende laghen in sviants muijten / ten waer doer v schoon maghet reijne.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 190 (deel II, refrein 24, strofe z, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen en herdopers: En vervullen vaste de helsche coye.

De Dolende Mensche ende de Gratie Gods ed. 1893 (XVIB?)

  • 19 (vers 261). Het ene sinneke tot het andere over Dolende Mensche: Wij crijghen hem tavent al in ons coyken.

 

15 Kooi (stal) = de hemel

 

Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)

  • 137 (verzen 465-466). Rederijkersspel. Vierde (een leraar) zegt: Want den Heer kan den zijnen, die zal hij ontdooien, / vergaren in zijn kooien, en die godlozen slaan.

 

16 Kooi : restmateriaal

[Trevirense I ed. 1964: 82 (Latijns-Nederlandse woordenlijst uit de 14de eeuw): Caula, domus avium: coye.]

 

Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)

  • 207 (2de preek van de H. Geest, regels 9-13). Prekenbundel. De H. Geest geeft elke zuster een zilveren kooi (sulveren giole) met daarin een leeuwerik en een nachtegaal. De kooi staat voor ‘simpele gehoorzaamheid’.

Tielebuijs ed. 1934 (1541)

  • 34 (verzen 168-169). Rederijkersklucht. Een vroedvrouw over Tielebuijs: Hoe soudicken drijven in sijn koije, / Haddicker ghebodt over, op eenich termijn. Iemand in zijn kooi drijven = iemand klein krijgen.

De Luijstervinck ed. 1934 (XVIB)

  • 103 (vers 358). Rederijkersklucht. Jongelinck heeft heel de nacht liggen vrijen met een meisje, wil nu vertrekken voor de ochtend: Nu wil ick gaen noch neemen een muijtgen.

 

[explicit 10 mei 2016]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram