Dresen-Coenders 1994
“De demonen bij Jeroen Bosch. Zoektocht naar bronnen en betekenis” (Lène Dresen-Coenders) 1994
[in: Gerard Rooijakkers, Lène Dresen-Coenders en Margreet Geerdes (red.), Duivelsbeelden. Een cultuurhistorische speurtocht door de Lage Landen. Ambo, Baarn, 1994, pp. 168-197.]
Volgens Bax (1949) kunnen de duivels van Bosch verklaard worden vanuit het Nederlandse taalgebruik. Die duivels beelden bovendien de ondeugden uit die Bosch in zijn tijd waarnam (vooral die van de lagere standen). Bax verwierp echter de samenhang met de in Bosch’ tijd opkomende heksenvervolging. Volgens Dresen-Coenders had Bax tot op zekere hoogte gelijk. Bosch’ duivels beelden inderdaad de ondeugden uit zijn tijd uit, maar Bax’ interpretaties schieten te kort doordat hij geen rekening houdt met de nieuwe heksenleer rond 1500. Een concreet voorbeeld hiervan is de pad die samen met een oude en een naakte vrouw wordt afgebeeld op het rechterbinnenluik van de Antonius-triptiek (Lissabon): volgens Bax verwijst de pad enkel naar de onkuisheid, maar Dresen-Coenders ziet in hem de duivel die hier optreedt als partner van oude en jonge heksen.
Bosch was hoogstwaarschijnlijk op de hoogte van de nieuwe heksenleer rond 1500: Jacob Sprenger (coauteur van de Malleus Maleficarum) liet in 1483 het dominicanenklooster in ’s-Hertogenbosch belegeren met de hulp van Maximiliaan van Oostenrijk, omdat dit klooster zich verzette tegen de door Sprenger beoogde hervormingen. Dresen-Coenders wil nu in deze bijdrage aantonen dat Bosch’ demonisch repertoire sporen vertoont van de nieuwe heksenleer, zoals die tot uiting kwam in de Latijnse demonologische literatuur (vooral de Malleus Maleficarum van 1487) en in de oudere bronnen waarop deze literatuur teruggreep (Cassianus, Augustinus). Zij zal dit doen aan de hand van de Antonius-triptiek (Lissabon) en de Laatste Oordeel-triptiek (Wenen), en bovendien zal zij een poging ondernemen om de betekenis van de Rotterdamse Zondvloed-panelen te achterhalen.
De demonologische literatuur
De H. Antonius was rond 1500 erg populair. Dit hing samen met een toegenomen angst voor duivels: Antonius beschermde hiertegen en was zelf onaantastbaar gebleken voor duivels. De bekendheid van Antonius blijkt uit de vele kopieën naar Bosch’ Lissabonse triptiek en uit de vele andere variaties op dit thema door vijftiende- en zestiende-eeuwse kunstenaars. Geschreven bronnen waren Athanasius’ Vita van Antonius, de Legenda aurea (ook vertaald in het Middelnederlands) en het Vaderboek.
De Formicarius (1437) van Johannes Nider en de Malleus Maleficarum maken gebruik van een verder onbekende episode uit de Antonius-vita met als bron de Collationes van Cassianus (circa 400): het gaat daarbij om een twist tussen Antonius en twee heidense filosofen die demonen op de heilige afsturen. Een probleem was: Cassianus ontkende de coïtus tussen duivels en vrouwen, en dit was net een centraal leerstuk van de nieuwe heksenleer in de vijftiende eeuw. De autoriteit van Augustinus werd aangewend om Cassianus te corrigeren.
Twee werken van Cassianus, de Instituta Coenobiorum en de Collationes Patrum (tussen 420 en 426 geschreven voor monniken in Zuid-Gallië), hadden veel invloed op het middeleeuwse monnikendom en ook op de kringen van de Moderne Devotie in de vijftiende eeuw. In 1476 verzorgden de Broeders van het Gemene Leven een volledige Latijnse uitgave. Eerder in de vijftiende eeuw verzorgde Dionysius de Karthuizer reeds een uitgave in eenvoudig Latijn, die in de zestiende eeuw ook in druk verscheen. Van de Collationes zijn twee Middelnederlandse vertalingen bekend: een Zuid-Nederlandse uit 1360 die weinig verspreid was, en een Noord-Nederlandse (begin vijftiende eeuw?) uit de kringen van de Moderne Devotie. Deze laatste verscheen ook in druk als Der ouder vader collaciën (Antwerpen, Michiel van Hoochstraten, 1506). In de vijftiende eeuw stond ook Augustinus’ De civitate dei sterk in de belangstelling (verluchte handschriften, drukken).
Voor Cassianus was seksualiteit niet de belangrijkste ondeugd. Voor Augustinus echter wel: seks was volgens hem de oorzaak van de zondeval en de erfzonde. In de Formicarius en de Malleus staan veel meer verwijzingen naar Augustinus en Thomas van Aquino dan naar Cassianus. De mening van Cassianus (seks tussen vrouwen en incubi is niet mogelijk) wordt in die twee werken bestreden door middel van Augustinus (een incubus kan menselijk zaad ophalen als succubus van een man en dan ejaculeren in een vrouw). De Formicarius en de Malleus bevatten beide een heksenleer. Het grootste verschil is: de vrijwillige coïtus met de duivel als bevestiging van een pact met de hel komt nog niet voor in de Formicarius. Volgens Augustinus was er bij magie altijd sprake van een pact met demonen. Thomas van Aquino onderscheidde een impliciet en een expliciet pact. In oude legenden is soms sprake van een geschreven pact. Volgens de Malleus sluiten meer vrouwen dan mannen een pact met de duivel. Het verbond tussen duivel en heks doet aan een huwelijkssluiting denken. Een kwalijke rol is hierbij ook weggelegd voor oude vrouwen als koppelaarster.
Dresen-Coenders bespreekt dan de sporen van Cassianus bij Bosch. Cassianus voerde twee gesprekken met de abt Serenus: daarin komen veel beeldende uitspraken voor over demonen, elke demon zou zijn eigen ‘specialiteit’, zijn eigen ondeugd, hebben. Dit past goed bij de visie van Bax als zouden de duivels van Bosch uitbeeldingen van actuele ondeugden zijn. Serenus vertelt ook over een visioen van een monnik die een diabolische ‘prins’ enkele demonen een ‘gewetensonderzoek’ ziet afnemen (de vraag daarbij is: hebben de demonen hun diabolische werk goed gedaan). Dit zou aansluiten bij de helse rechtspraak op de voorgrond van het rechterbinnenluik van het Weense Laatste Oordeel.
Deze zogenaamde ‘sporen’ kunnen niet anders dan zwak en weinig overtuigend genoemd worden.
Sporen van de heksenleer in de Antonius-triptiek (Lissabon)
Dat Bosch’ Antonius-triptiek verwijzingen naar heksen en duivels bevat, lijkt buiten kijf te staan. Wie echter de verschillende fragmenten zo weinig overtuigend, want lukraak en oppervlakkig, probeert te duiden als hier gebeurt, is gedoemd om op een dwaalspoor terecht te komen. Dat Bosch specifiek de Malleus Maleficarum raadpleegde, blijkt in elk geval nergens overtuigend uit Dresen-Coenders’ betoog. Wat overigens nog niet wil zeggen dat de Malleus voor Bosch géén bron is geweest. Het verband tussen de Malleus en Bosch verdient absoluut verder onderzoek.
Sporen van de heksenleer in de Laatste Oordeel-triptiek (Wenen)
Het middenpaneel zou niet het Laatste Oordeel zelf uitbeelden, maar wel de aankondiging ervan, meer bepaald de eindstrijd die aan het Laatste Oordeel voorafgaat (zoals beschreven in boek XX van Augustinus’ De civitate dei.
Misschien is dit het Laatste Oordeel dat in 1504 besteld werd door Filips de Schone. Deze laatste moet de heksenleer goed gekend hebben, want hij werd opgevoed door een confrater-medewerker van Sprenger, namelijk Michel van Rijsel. Zoals deze hypothese hier voorgesteld wordt , komt ze weinig overtuigend over.
De zogenaamde Zondvloed-luiken (Rotterdam)
Een passage bij Cassianus (met uitspraken van de abt Serenus) leert ons dat magie al bestond vóór de Zondvloed, ten gevolge van de vermenging van de nakomelingen van Seth met de nakomelingen van Kaïn en duivels. Cham (zoon van Noach) graveerde die kennis op metalen platen en stenen om ze zo de Zondvloed te laten overleven en zocht ze na de Zondvloed weer op. Op de voorkant van het linkse Zondvloed-luik zit vooraan een mannetje met iets op zijn schoot: dit zou Cham kunnen zijn. Op het rechtse luik (dat de situatie na de Zondvloed uitbeeldt) zien we onderaan een mannetje dat lijkt op het andere mannetje: is dit Cham die de metalen en stenen platen gaat zoeken?
Op de achterkant van de zijluiken (de buitenluiken dus) schilderde Bosch verwijzingen naar de magie van demonen.
De vier tondo’s hangen samen: zij tonen de mogelijkheid van redding door Christus, ondanks alle listen van de duivel. Er is ook een verband met de binnenluiken: volgens Augustinus verwijst de Zondvloed naar het Laatste Oordeel, de ark van Noach naar de Kerk en de redding van Noach naar de redding van de goede gelovigen. Zoals hier gepresenteerd, overtuigen deze interpretaties niet echt. De materie verdient verder iconografisch onderzoek.
Toonde het verdwenen middenpaneel (Dresen-Coenders spreekt foutief van een ‘middenluik’) de zonden van Bosch’ eigen tijd of van de eindtijd met veel ‘moderne’ heksen, en is het daarom verdwenen? De luiken bevonden zich tot de negentiende eeuw in Spanje, en daar was de heksenwaan al vroeger gedaan. Dit is weinig waarschijnlijk. De slechte conservatietoestand lijkt eerder te wijzen op een brand of een andere schadeoorzaak.
Deze bijdrage van Dresen-Coenders is bijzonder boeiend omwille van de informatie die gegeven wordt in verband met de vijftiende-eeuwse demonologische literatuur. Zodra zij het echter heeft over Bosch’ voorstellingen, komt de auteur weinig overtuigend over.
[explicit]