Fraenger 1957a
“Die Versuchung des Hl. Antonius von Hieronymus Bosch” (Wilhelm Fraenger) 1957
[in: Archivio di Filosofia, III (1957), pp. 155-163]
[Heruitgegeven in: Hessische Blätter für Volkskunde, 49/50 (1958), pp. 20-27]
[Heruitgegeven in: Castrum Peregrini, XXXII (1957-58), pp. 15-24]
[Heruitgegeven in: Wilhelm Fraenger, Hieronymus Bosch, Prisma-Verlag, Gütersloh, 1975, pp. 299-306]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 125 (E301)]
Fraenger bespreekt hier de door sommigen aan Bosch toegeschreven Antonius-Verzoeking (Madrid, Prado). Hij wijst op het landschap dat een idyllische indruk maakt en aan Geertgen tot Sint-Jans doet denken. De duiveltjes die Antonius belagen, zijn hier koddige, pygmee-achtige maaksels die de heilige op geen enkele wijze kwaad zouden kunnen berokkenen.
De echte verzoeking ligt naar verluidt dan ook bij Antonius zelf en bestaat uit een gevaarlijke aanwas van het verzonken zijn in contemplatie, een geestelijke handeling die ook door de mediterende leerlingen van de Vrije Geest-sekte frequent werd beoefend.
Tijdens de contemplatie hypnotiseert men immers als het ware zichzelf, waardoor allerlei onbewuste, meestal seksueel-getinte gedachtelagen vrijkomen. Antonius – die op het paneel star voor zich uit staart – bevindt zich in zo’n ‘trance’ en het komt er voor hem nu op aan zijn slechte ik te onderdrukken. Refererend aan de theorieën van C.G. Jung noemt Fraenger dit slechte ik het ‘alter ego’ van Antonius. Hij vindt het terug in het gezicht met de klauwende hand dat vóór Antonius uit het water opduikt.
[explicit]